Wat zegt de Bijbel?
Beknopte Theologische Woordenlijst
A
Aäronitisch – betrekking hebbend op Aäron en zijn bediening.
Achiliasme – of amilllennialisme: leer die een duizendjarig rijk afwijst.
Acontextueel – niet op de context (van de tekst of van de auteur/lezer) gericht.
Acrostichon – gedicht waarvan de beginletters van de opeenvolgende regels een naam, een zin of het alfabet volgen.
Adoptianisme - leer dat Jezus niet van eeuwigheid Gods Zoon was, maar als zodanig in de tijd geadopteerd werd.
Agnosticisme – leer die bepaalde zaken (met name God c.q. het bovennatuurlijke) niet loochent maar voor onkenbaar houdt.
Ahistorisch - niet rekening houdend met de geschiedenis, het in aanmerking nemend.
Algemene openbaring – Gods openbaring in de natuur en de geschiedenis.
Allegorese – vergeestelijking van de bijbeltekst, met miskenning van de letterlijke betekenis.
Allegorie – voorstelling van geestelijke zaken door personen en onstoffelijke zaken.
Allegorisch – vergeestelijkend (zie allegorese).
Alverzoening - de (foute) leer dat alle mensen behouden zullen worden.
Anabaptisme – wederdoperdom.
Anakenôsis – opheffing van de ontlediging van Jezus bij zijn opstanding en verheerlijking.
Analogisch - in de vorm van een analogie (parallel, vergelijking).
Anastatisch – schrift- & godgericht (tegendeel van apostatisch)
Anathema – vervloekt (zijt gij).
Angelologie – theologische leer aangaande de engelen.
Anhypostasie - ontkenning van een menselijke hypostase in Christus.
Animisme – geloof in bovennatuurlijke krachten die de wereld bezielen en sturen.
Annihilationisme – vernietigingsleer; leer die zegt dat de goddelozen uiteindelijk vernietigd worden.
Anselmiaans - betrekking hebbend op de leer van Anselmus van Canterbury (1033/34-1109).
Ante-Chalcedonisch – aan het concilie van Chalcedon (451) voorafgaand.
Ante-Niceaans – aan het concilie van Nicea (325) voorafgaand.
Antidonatisme – gericht tegen het donatisme, een scheurmakende beweging in de tijd van Augustinus.
Antidocetisme – leer die het docisme bestrijdt.
Antinomianisme – de leer die zegt dat de gelovige niet aan wat voor ‘wetten’ dan ook onderworpen is (omgekeerde van wetticisme).
Antisupranaturalisme - afwijzing van het (bovennatuurlijke) supranaturalisme vgl. naturalisme.
Antithese – tegenoverstelling van twee elementen.
Antropocentrisch – de mens in het middelpunt plaatsend.
Antropologie - theologische of filosofische leer aangaande de mens.
Antropomorf - mensvormig (gevormd naar de gedaante van de mens.
Antropomorfisme - antropomorfe uitdrukking aangaande God.
Antropopathisme – uitdrukking ontleend aan het menselijk gevoelsleven en op God toegepast.
Apocalyptiek – eschatologische speculaties in de geest van het boek Apocalypsis = Openbaring.
Apocrief – betrekking hebbend op geschriften die tegen de Bijbel aan hangen, maar niet tot de canon behoren.
Apofatisch – zodanig spreken over God dat aangeeft wat Hij niet is.
Apollinarisme – leer van Apollinaris (390±): de Zoon van God was de geest van het lichamelijk lichaam van Jezus.
Apologeten – groep christendenkers (ca. 200) die het geloof filosofisch verdedigd hebben tegenover buitenstaanders (o.a. Justinus Martyr, Irenaeus, Tertullianus).
Apologeticisme – verabsolutering van de apologetiek
Apologetiek – (leer van de) verdediging van het (christelijk) geloof.
Apophatisch – betrekking hebbend op kennis van God die verkregen wordt door te onderzoeken wat God niet is.
Apostolicum - Apostolische Geloofsbelijdenis = de Twaalf Artikelen des Geloofs.
Apostolische - successie ononderbroken kerkelijk ambtelijke opvolging vanaf de apostelen tot heden.
Apostolische Vaders – kerkvaders uit de tijd direct na de apostelen (o.a. Ignatius, Polycarpus).
Archetype - oertype, oer(voor)beeld. (Judas is het archetype voor elke verrader).
Archont – (van Gr. archont-) heersend engelwezen.
Arianen – aanhangers van Arius (4e. eeuw), die leerde dat Jezus het eerste schepsel van God was en diens eeuwige pre-existentie en wezensgelijkheid met de Vader loochende.
Arianisme – leer van Arius (±336): Christus is het eerste en hoogste schepsel van God.
Aristotelisch – betrekkend hebbend op de leer van Aristoteles (4e. eeuw v.C.).
Aristotelisme - leer of filosofie van Aristoteles. (384-322 vC.).
Arminianisme - theologie van Jacobus Arminius (ca. 1559-1609).
Ascese - religieus gemotiveerde onthouding van aardse geneugten, beteugeling van het lichaam (onthouding, onthechting, armoede).
Aseitas – het opzichzelf bestaan (van God).
Athanasium – geloofsbelijdenis (ca. 5 n.C.) genoemd naar Athanasius.
Atheïsme – ontkenning van het bestaan van God.
Augustiniaans – betrekking hebbend op Augustinus (354-430).
Augustinianisme – de leer van Augustinus (354-430)
B
Barthianisme – theologie van Karl Barth (1886-1968).
Basilealisme – denksysteem dat de notie van het Koninkrijk Gods de centrale plaats geeft.
Basileologie – theologische leer aangaande het koninkrijk van God.
Bedeling - periode binnen de heilsgeschiedenis die zich van andere onderscheidt door een eigensoortige relatie tussen God en de mens.
Bevindelijk – betrekking hebbend op de bevinding.
Bevinding – geloofsbeleving, -ervaring.
Biblicisme - overdreven nadruk op de Bijbel tegenover andere kernbronnen, vaak verbonden met een letterlijke literalistische benadering van de tekst en veronachtzaming van de heilshistorische context, de literaire voorvragen en de geschiedenis van de theologie.
Bibliolatrie - verafgoding van de Bijbel.
Bibliologie - theologische leer aangaande de Bijbel.
Bibliosciëntisme – het inlezen van (natuur)wetenschappelijke theorieën in de Bijbel.
Bijbelkritiek – historisch-kritische analyse van de bijbelinhoud.
Bijzondere openbaring – Gods openbaring in de Heilige Schrift.
Bondeling – verbondspartner, begunstigde van een wilsbeschikking.
Boulologie – theologische leer aangaande de raad van God.
Bovenlapsarisch – de zondeval (en de hele zondeproblematiek) te boven gaand.
C
Caesaropapisme – dominantie van de keizerlijke (ruimer: statelijke) invloed binnen de kerk. De kerk c.q. de paus (papa) is ondergeschikt aan de staat c.q. de keizer.
Canon – lett: rietstaf; hier (2) lijst van tot de Bijbel behorende boeken.
Canoniek – goddelijk geïnspireerd en gezaghebbend, en dus in de Bijbel thuishorend.
Casuïstiek – in het (kerk)recht: een behandeling van alle denkbare gevallen (casussen) die zich zouden kunnen voordoen.
Caesaropapisme – de overheersing van de kerk (paus) door de staat (keizer).
Catechumeen – doopleerling: iemand die onderwijs (catechese) volgt ter voorbereiding op de doop of de openbare belijdenis.
Cessationisme - de leer dat de wondergaven na de apostolische tijd zijn opgehouden.
Chalcedonisch – betrekking hebbend op het Concilie van Chalcedon (451).
Chalcedonianisme - de leer van de twee naturen (de goddelijke en de menselijke natuur) van Christus, vastgesteld op het Concilie van Chalcedon (451).
Chassied – vrome (in joodse zin); later: aanhanger van het (18e-eeuwse) chassidisme, een ‘charismatische’ joodse stroming.
Charismata - genadegaven (van de Geest).
Charismatisch - betrekking hebbend op de grote nadruk op en de persoonlijke ervaring van de charismata, óf op de beweging die daar grote nadruk op legt.
Charismatisme – overbenadrukking van de charismate.
Chiasma – stijl of kruisfiguur: woord- of zinsparen in tegengestelde orde.
Chiliasme – leer van het duizendjarig rijk; vaak gelijk met prechiliasme.
Christocentrisch – Christus in het middelpunt plaatsend.
Christocentrisme - het Christus sterk in het middelpunt van theologie en praktijk plaatsen.
Christologie - theologische leer aangaande Christus.
Christomonisme - het uitsluitend Christus tot uitgangspunt en richtsnoer van theologie en praktijk maken. Leer die alleen van (Gods openbaring in) Christus wil weten, ten koste van Gods openbaring in de natuur en de cultuur.
Circuminsessio – wonen in elkaar (door drie goddelijke personen).
Clericalisme – het sterk verheffen van de ‘clerus’ boven de rest van de gemeente.
Clerus – ‘geestelijkheid’, stand van ‘geestelijken’ in de gemeente.
Coccejaan – aanhanger van Johannes Coccejus (1603-1669).
Collectieve eschatologie – theologische leer aangaande de eeuwige bestemming van de wereld en de mensheid als geheel.
Condescentie van God - het zich neerbuigen van God tot de mens.
Confessie – (geloofs-) belijdenis.
Confessioneel - betrekking hebbend op de confessie.
Confessionalisme – verabsolutering van confessies = geloofsbelijdenissen. Overbenadrukking van de geloofsbelijdenis (ten koste van de Schrift).
Confirmatie – initiatieritueel in bepaalde kerkgenootschappen.
Conformisme – zich aanpassen / onderwerpen aan de meningen en regels van een bepaalde groep.
Congregationalisme – kerkstelsel dat de plaatselijke autonome gemeente centraal stelt.
Consecratie – wijding (bijv. van brood en wijn in de eucharistie).
Conservatisme – Overdreven vasthouden aan de status quo.
Constantinisch – betrekking hebbend op de Romeinse keizer Constantijn de Grote (ca. 280-337).
Consubstantiatie - is één van de theorieën waarmee theologen de Werkelijke Tegenwoordigheid van Jezus in de Eucharistie hebben willen verklaren.
Contemplate – be-/aanschouwing, vooral: aanschouwing van God.
Contextuele exegese – exegese die nadruk legt op de ‘context’ van de uitlegger en die van de schrijver.
Contextuele theologie – wil aansluiten bij de ‘context’ (levenssituatie) van de hedendaagse mens.
Creationisme – leer die het ontstaan van de wereld verklaart vanuit een litteralistische visie op Gn1.
Credaal – betrekking hebbend op (een) credo(‘s), confessioneel.
Credibilisme – leer die de onfeilbaarheid van de Bijbel zoekt in haar betrouwbaarheid, geloofwaardigheid in geestelijke zin
Credo – geloofsbelijdenis (lett. ‘ik geloof’).
Cultus – eredienst (Israëls totale dienst aan God).
D
Decaloog – De Tien Geboden (eigenlijk: Tien Woorden).
Deïsme – leer die God als Schepper erkent, maar gelooft dat Hij zich sinds de schepping niet meer met haar inlaat en dus het werk van de onderhouding loochent.
Dekaloog – de Tien Geboden (juister: Tien Woorden).
Demiurg – lagere godheid, die naar Griekse opvatting uit de eeuwige chaos (ongeordende materie) de kosmos (lett. het ‘geordende’) formeert.
Demonen – gevallen engelen, dienstknechten van Satan.
Demonologie – theologische leer aangaan de demonen.
Denominatie – kerkgenootschap, kerkelijke groepering.
Determinisme - (a) theologisch: leer dat alles wat ooit gebeurd van eeuwigheid door God bepaald is; (b) natuurwetenschappelijk: leer dat alle kosmische processen, specifiek: het menselijk gedrag, geheel natuurwetmatig bepaald zijn.
Deuterocanoniek – in tweede instantie aan de canon toegevoegd.
Diaconie, -naat – dienstbetoon (naar medechristenen en naar de wereld)
Diaconiolgie – wetenschap van de diaconie.
Diadochen – de opvolgers van Alexander de Grote, die zijn rijk onder zich verdeelden.
Diaspora – verstrooiing (van de Joden onder de volken).
Dichotomie – tweedeling (in de mens: onderscheiding van een lichaams-, een ziels / geestessubstantie) (vgl. trichotomie).
Dispensatie – hier: ‘bedeling’, afgerond tijdperk binnen de heilsgeschiedenis.
Dispensationalisme – leer van de bedelingen.
Dispensationeel – bedelingsmatig. Leer van de bedelingen.
Docetisme – de leer dat de Zoon van God niet werkelijk vlees geworden is, maar slechts een tijdelijk schijnlichaam heeft aangenomen; ruimer: elke leer die de waarachtige mensheid van Jezus ondermijnt.
Dodekapropheton – het geheel van de twaalf ‘kleine profeten’ (Hs t/m Ml).
Dogma – kerkelijke leeruitspraak; breder: theologisch leerstuk.
Dogmatiek – theologische leer van de dogma’s; systematische theologie.
Dogmatisch – (a) betrekkend hebbend op dogma’s of dogmatiek, leerstellig; (b) star aan bepaalde dogma’s vasthoudend.
Dogmenhistorie – geschiedenis van de kerkelijke dogma’s.
Dominion theolgy – sterk verpolitiekt postchiliasme (of reconstructionisme).
Dominocratie – sterke overheersing van de dominee(s) in een bepaalde gemeente of in een kerkgenootschap.
Donatisten – aanhangers van Donatus (4e. eeuw), die zich afscheidden van de Rooms-Katholieke Kerk vanwege (vermeende) wantoestanden.
Doxologie – lofprijzing.
Dualis – Hebr. Meervoud waarin slechts twee elementen betrokken zijn (bijv. jadajjin, ‘twee handen’).
Dualisme – leer die twee principes (krachten factoren) aanneemt die tegenover elkaar staan en elkaar uitsluiten, bijv. ziel vs. lichaam (antieke antropologie of goede macht vs. kwade macht (manicheïsme); vgl. monisme.
Dualiteit – tweeheid (zonder dat de twee elementen noodzakelijk tegenover elkaar staan).
Dubbeltype – twee opeenvolgende personendie samen één type vormen (bijv. Mozes / Jozua, David/Salomo).
E
Ebionieten – Messiasbelijdende joden uit de vroegchristelijke tijd, die het adoptianisme aanhingen.
Ecclesiaal – kerkelijk, gemeentelijk.
Ecclesiocentrisch – de kerk in het middelpunt plaatsend.
Ecclesiologie – theologische leer aangaande de christelijke Kerk of Gemeente.
Eigenlijke theologie – leer aangaande God; godsleer.
Eisegese – eigen gedachten inlezen in de Schrift; inlegkunde.
Elementale geesten – geestelijke krachten / machten die met de elementen ruimer: met natuurverschijnselen) geassocieerd zijn.
Emanatie – (valse) idee van een ‘voort-‘ of ‘uitvloeiing’ van alle dingen uit de godheid, zodat zij altijd iets goddelijks behouden.
Emanationisme – leer der emanatie.
Emaneren, -natie – voorvloeien (-ing) van bepaalde substanties uit de godheid.
Empirisch – betrekking hebbend op wat binnen de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid ligt.
Enhypostasie – leer dat in Christus alleen de goddelijke hypostase is.
Epiclese – aanroeping van c.q. bede om de Heilige Geest als inleiding op de eucharistie
Episcopalisme – Kerkstelsel dat de regionale bisschop centraal stelt.
Erfschuld – de van Adam geërfde schuld.
Erfsmet – de van Adam geërfde smet van de zonde.
Erfzonde – de van Adam geërfde zondige natuur.
Errantisme – geloof dat de Schrift Gods Woord is, maar niet per se ‘foutloos’ in wetenschappelijke zin (neerbuigende benaming door inerrantisten gegeven is).
Eschatologie – theologische leer aangaande de ‘laatste dingen’ (de bijbelse toekomstverwachting).
Eschatologisch – de eschatologie betreffend; eindtijdelijk.
Eschotomanie – een extreem door het eschaton gefascineerd zijn; extreem gespeculeer over het eschaton
Eschaton – ‘Het laatste’ (de toekomstige dingen rond Christus en zijn rijk).
Esoteriër – aanhanger van een verborgen (alleen voor een elite van ingewijden bestemde) leer.
Esoterisch – mysterieus, alleen voor ingewijden bestemd.
Ethos – hier: de religieuze grondgerichtheid van het hart.
Eucharistie – avondmaalsviering.
Euhemerisme – opvatting die de oorsprong van de goden toeschrijft aan de vergoddelijking van historische helden.
Eutychianisme – leer van Eutyches (378-454) = monofysitisme.
Evangelicalisme – leer die de nadruk legt op het gezag van de Schrift, het verzoeningswerk van Christus en de noodzaak van persoonlijke bekering.
Evolutionisme – leer die de hele werkelijkheid tracht te verklaren vanuit de evolutie.
Exegese – (schrift) uitleg.
Existentialisme – filosofie die de nadruk legt op de existentie van de mens als vrij en verantwoordelijk persoon die zijn eigen ontwikkeling invult.
Existentie – levens-, creatuurlijk bestaan, diepste wezensinnerlijk van de mens.
Exorcisme – (rituelen ter) demonenuitdrijving.
Expiatio – verzoening (uitdelging van schuld).
Extase – zinsverrukking, geestvervoering; letterlijk ‘buiten zichzelf zijn’, dat is veelal ‘in God c.q. de goden zijn’; vgl. enthousiasme.
Extra-calvinisticum – ‘calvinistisch extra [= b uiten]’: leer dat Christus wel naar zijn godheid, maar niet naar zijn mensheid alomtegenwoordig is; zijn oneindige godheid reikt ‘buiten’ zijn mensheid.
Fetisjisme – verering van levenloze dingen waaraan bovennatuurlijke krachten worden toegeschreven.
Filosemitisme – (overdreven) liefde jegens het Joodse volk.
Foederalisme – verbondsleer; nader: de leer dat alle mensen ‘in Adam’ gezondigd hebben doordat Adam als representatief verbondshoofd zondigde; vgl. realisme.
Fundamentalisme – biblicistische, obscurantistische antiwetenschappelijke houding t.a.v. het geloof. Leer die (vaak star, onberedeneerd) aan bepaalde grondprincipes vasthoudt.
Futuristisch – op de toekomst betrekkend hebbend; de dingen vanuit de toekomst verklarend.
Futurologie – (seculiere) toekomstkunde.
G
Gematria – studie van de getalswaarden van Hebr. En Gr. woorden.
Gemeentetheologie – vrome speculaties van de vroege christelijke Kerk aangaande Jezus. Theologie van de vroege kerk, die de overleveringen omtrent Jezus sterk beïnvloed en vormgegeven zouden hebben.
Generatie (eeuwige) – de voortbrenging van de Zoon door de Vader van alle eeuwigheid af.
Generatio aeterna – eeuwige verwekking (van de Zoon door de Vader).
Genius – beschermgeest (-engel) van een persoon, volk of gebied.
Glos(se) – tekstinlas in een handschrift door een latere gebruiker.
Glossolalie – spreken in tongen (= niet-geleerde talen, klanktaal).
Gnostiek, -icisme – vroege, vaak pseudo-christelijke, esoterische denkrichting.
Godsdienstwijsbegeerte – tak van de filosofie die zich bezighoudt met godsdienstige verschijnselen.
Goi – (heiden)volk, lid van een (heiden)volk, heiden.
Grammatisch-historische exegese – exegese die uitgaat van de taalkundige aspecten en de historische context van de tekst.
H
Hadith – mondeling overgeleverde daad of uitspraak van Mohammed, niet in de Koran.
Halachah – het wetgevende gedeelte van de Torah en de rabbijnse traditie daaromtrent (zoals naderhand vervat in de Talmoed). Rabbinale voorschriften voor het praktische geloofsleven.
Halachisch – betrekking hebbend op de halachah.
Halachist – beoefenaar van de halacha
Hamartiologie – theologische leer aangaande (oorsprong en aard van) de zonde.
Hebraïsme – uitdrukking in een niet-Hebreeuwse taal die kenmerkend is voor het taaleigen niet van de taal zelf, maar van het Hebreeuws.
Heilsgeschiedenis – geschiedenis van het heil; wereldgeschiedenis bezien vanuit het gezichtspunt van het goddelijk heil.
Hellenisering – het binnendringen van c.q. het zich aanpassen aan het hellenisme.
Hellenisme – de denkwijze van het Griekse rijk van Alexander de grote en zijn opvolgers: een mengeling van Grieks denken en regionale opvattingen.
Henotheïsme – geloof in één god, zonder daarmee het bestaan van andere goden te ontkennen.
Heresie – dwaalleer, ketterij.
Hermeneutiek – leer aangaande het wezen, de uitgangspunten en de methoden van de exegese. Interpretatiekunde.
Heterodox – ketters; afwijkend van (staand tegenover) de orthodoxie.
Heterodoxie – valse leer (lett. ‘andere leer’, nl. dan de rechte leer).
Hexateuch – Pentateuch (Gn t/m Dt) plus Jz.
Hiernamaals – de plaats of toestand waar(in) de mens na zijn sterven verkeert.
Historisch-kritische exegese – exegese gebaseerd op een kritische evaluatie van de historische inhoud van een (bijbel)tekst.
Holisme – opvatting die sterk de nadruk legt op de mens of de wereld als eenheid c.q. als geheel (Gr. Holos = geheel).
Homilitiek – wetenschap van het preken, preekkunde.
Hoogkerkelijk – sterk op de kerk als instituut gericht (incl. riten, symbolen).
Hybris – overmoed, aanmatiging (tegenover God of de goden).
Hypercalvinisme – variant van het calvinisme die eenzijdig nadruk legt op de soevereine raad van God, speciaal op de dubbele predestinatie, met miskenning van de menselijke verantwoordelijkheid.
Hypostase – substantie, concreet: (1) persoon binnen de Godheid, (2) de (vermeende) goddelijke en/of menselijke substantie in Christus.
Hypostasering – verzelfstandiging (van een goddelijke eigenschap tot een afzonderlijke godheid); vgl. hypostatisch.
Hypostatisch – betrekking hebbend op of gezien vanuit het begrip hypostase = substantie.
I
Idolatrie - afgoderij, beeldendienst.
Immanent – binnen (de empirische werkelijkheid) blijvend. (tegengestelde van transcendent).
Incarnaat – vleesgeworden, vlees-zijnde.
Incarneren, -natie – vleesworden, -ing.
Incarnatie – vleeswording (van Christus).
Incorporatie – belichaming.
Individuele eschatologie – theologische leer aangaande de eeuwige bestemming van individuele mensen.
Inerrantia – foutloosheid (van de Bijbel).
Inerantisme – leer die de inerrantie van de Bijbel propageert.
Inertie - traagheid (in fysische zin).
Infallibilisme – geloof in de foutloosheid van de Bijbel; vgl. inerrantisme.
Infralapsarisme – de opvatting dat de goddelijke predestinatie de zondeval vooronderstelt (het supralapsarisme ontkent dit).
Infralapsarisch – de zondeval veronderstellend.
Initiatie – inwijding, introductie tot een bepaalde gemeenschap.
Inscripturatie – het in Heilige Schrift vastleggen van het Woord van God.
Inspiratie – goddelijke ingeving (van de Schrift)
Institutionalisme – overbenadrukking van de institutionele aspecten van de kerk
Intertestamentair – behorend tot de periode tussen het OT en NT.
Intertrinitarisch – zich binnen de triniteit afspelend.
Israëlocentrisch – Israël in het middelpunt plaatsend.
J
Jaarweek – periode van zeven jaar (zie de ‘weken’ in Dn9:24-27).
Jesjiva – talmoedschool.
Jesuologie – leer aangaande Jezus.
Johanneïsch – betrekking hebbend op de apostel Johannes.
Judaïsme – hier: leer die het christendom wil vermengen met sinaïtische elementen.
K
Kasjroet – de OT spijswetten.
Kenosis – (zelf)ontlediging (van Christus resp. de Geest).
Kenoticisme – leer dat de kenosis van Christus het afleggen van diens goddelijke eigenschappen inhield.
Kerygma - de existentiële boodschap van de Schrift. Boodschap, verkondiging.
Kerygmatisme – theologie die zich richt op het kerygma, de gepredikte Christus, onderscheiden van de historische Jezus.
Klerikalisme – het sterk verheffen van de clerus boven de rest van de gemeente.
Kosmogonie – (a) antieke leer over het ontstaan van de wereld en de geestelijke machten, (b) moderne wetenschap betreffende het ontstaan van de wereld.
Kosmologie – (wijsg.) leer (van de aard en aspecten) van de empirische werkelijkheid.
Kritiek – (in schrift-, bijbelkritiek, historische kritiek e.d.) kritische analyse van de (aard en oorsprong van de) bijbelinhoud, literair en / of historisch.
L
Laagkerkelijk – gemeentevorm die sterk op het individu (en daarmee weinig op het instituut, riten en symbolen) gericht is.
Leben-Jesu-Forschung – historisch-kritisch onderzoek aangaande het leven van de ‘historische’ Jezus.
Litteralisme, -tisch – overdreven letterlijke benadering van een tekst.
Liturgie – eredienst.
Liturgiek – wetenschap van de liturgie.
Loca probantia – bijbelse bewijsteksten.
Locus – onderdeel van de dogmatiek.
Logia (enkv.: logion) – uitspraken van Jezus.
Logos – Woord (in de zin van Jh1:3-3, 14).
M
Manicheïsme – dualistische godsdienst, gesticht door Mani (3e. eeuw).
Mantiek – waarzeggerij.
Mantisch – betrekking hebbend op de mantiek (=waarzeggerij).
Mariolatrie – (overtrokken, goddelijke) verering van Maria.
Mariologie – theologische leer aangaande Maria.
Masoretisch – betrekking hebbend op de Masoreten, rabbijnen die in de hoge Middeleeuwen de Hebr. medeklinkertekst van het OT van klinkers en leestekens hebben voorzien.
Matsot – het joodse feest van de ongezuurde broden (volgend op pesach).
Melchisedekiaans – betrekking hebbend op Melchisedek en zijn bediening.
Memorialisme – visie die in de avondmaalsviering slechts een zich herinneren ziet.
Messiaans – of: messiasbelijdend, d.i. Jezus / Jesjoea belijdend als Messias.
Messiologie – leer aangaand de Messias.
Metafoor – beeldspraak, overdrachtelijke uitdrukking; talige term, onderscheiden van de logische term ‘idee’.
Metafysica – (speculatieve) filosofie over wat ‘achter’ (Gr. Meta) de fysieke werkelijkheid ligt.
Metahistorie – geschiedenis ‘achter’ de gewone, zichtbare geschiedenis. Het geheel van transcendente factoren achter de gewone geschiedenis.
Metahistorisch – betrekking hebbend op het transcendente dat ‘achter’ de historische gebeurtenissen ligt en deze beïnvloedt.
Metatheologie – de theologie ‘achter’ de theologie; dat deel van de theologie dat zich bezint op de voor- en grondvragen van de theologie.
Midrasj – joodse, sterk typologische exegese van het OT.
Midrasjisch – midrasj-achtig, typologisch.
Midtribulationisme – de leer dat de Gemeente wordt opgenomen halverwege de grote verdrukking (aan het begin van de ‘laatste halve jaarweek’).
Mikwéh – Joodse rituele reiniging of reinigingsbekken.
Millenniaal – op het Millennium betrekking hebbend.
Millennialisme - = chiliasme.
Milennium – duizendjarig messiaanse vrederijk.
Missiologie – zendingswetenschap.
Missionaal – afgeleid van ‘missie’; zendings-
Modalisme = sabellianisme - leer dat Vader, Zoon en Geest slechts zijden (gestalten, modi) van de ene Godheid zijn, geen afzonderlijke personen.
Modernisme (11,12) – het geheel van denkstromingen die geïnspireerd zijn door het rationalisme en vooruitgangsgeloof van de Verlichting.
Molinisme – leer van Luis de Molina (1536-1600) tussen pelagianisme en thomisme in, aangaande de voorkennis van God.
Monarchie – hier: uitsluitende wereldheerschappij van de ene God.
Monergisme – eenzijdige, uitsluitende werkzaamheid van God, zonder toedoen van de mens (bv. in de wedergeboorte of inspiratie).
Monisme – leer die één principe aanneemt ter verklaring van verschijnselen; vgl. dualisme.
Monofysitisme – leer dat Christus slechts één natuur bezat, nl. de goddelijke.
Monotheletisme – leer dat Christus slechts één (godmenselijke) wil bezat.
Monotheïsme – het geloof in één g / God(heid).
Mystagogia – inwijding in de mysteries van het geloof
Mysticisme – leer van de mystiek.
Mystiek – innig streven naar de vereniging van de ziel met de godheid.
Mythe – godenverhaal; verhaal waarin bovennatuurlijke machten geacht worden binnen de empirische werkelijkheid actief te zijn.
Mythologie – (a) geheel van godenverhalen, (b) wetenschap van de mythen.
N
Naherwartung – verwachting dat het Rijk Gods nabij is.
Narratief – vertellend, verhalend.
Naturalisme - de leer die alles door natuurlijke verschijnselen verklaart en het bestaan van bovennatuurlijke verschijnselen ontkent.
Nazireeër – Israëliet die zich voor een tijd bijzonder aan JHWH toewijdde (Nm6:1-21).
Neo-evangelicalisme – nieuw (zich tegen het fundamentalisme verzettend), evangelicalisme.
Nestorianisme – leer van Nestorius (ca.386-ca. 451) die de twee naturen van Christus sterk onderscheidde en tegen het theotokos was.
Niceano-Constantinopolitanum – Geloofsbelijdenis van Nicea (Concilie: 325) / Constantinopel (Concilie: 381).
Niceaans – betrekking hebbend op het Concilie van Nicea (325).
Noëtisch – het kennen/de kennis betreffend.
Novatianen – aanhangers van Novatianus (3e. eeuw), die zich afscheidden van de Rooms-Katholieke Kerk, o.a. vanwege haar mildheid t.o.v. afvalligen..
Numineus – ontzagwekkende, fascinerende (gezegd van het goddelijke, transcendente). De aanwezigheid van een goddelijke kracht aangevend of suggererend.
O
Objectivisme – hier: overbenadrukking van de ‘objectieve’ leer van de Kerk. Overbenadrukking van objectieve aspecten.
Occamisme – leer van Willem van Ockham (ca. 1287-1347).
Oecumenische Concilies – Concilies (bisschoppenvergaderingen) van de gehele kerk; vooral die van Nicea (325), Constantinopel (381), Efeze (431) en Chalcedon (451).
Ontisch, ontologie – betrekking hebbend op het zijn of het wezen van iets; zijnsleer aangaande het zijn (wezen) van de dingen.
Ontmythologiseren – de Bijbel ontdoen van zijn mythische aspecten.
Ontologie – wijsgerige zijnsleer.
Open theïsme – theïsme volgens welke niet alleen voor de mens, maar ook voor God de toekomst (gedeeltelijk) ‘open’ is.
Orthodox – rechtzinnig (gebaseerd op de vroegchristelijke credo’s).
Orthodoxie – rechtzinnigheid in de (christelijke) leer.
P
Pactum salutis – verlossingsverbond (tussen de Vader en de Zoon).
Paedobaptist – aanhanger van de babydoop.
Pagaan – heidens (in de zin van: buiten de joods-christelijke werkingssfeer gelegen, of: in de zin van de heidense religies).
Paganisme – het heidense denken.
Panentheïsme – leer dat alles in God, en God in alles is.
Pantheïsme – leer dat God en de kosmos in wezen identiek zijn.
Papalogie – leer omtrent het pausdom.
Parabel – gelijkenis (zoals Jezus die vertelde).
Paradigma – hier: geheel van wijsgerige, vakwetenschappelijke en methodologische vooronderstellingen vanwaaruit een bepaalde vakwetenschap beoefend wordt.
Paraenetisch – vermanend, opwekkend tot een deugdzame levenswandel.
Parakleet – de heilige geest als Zaakwaarnemer, Belangenbehartiger, Voorspraak, Pleitbezorger.
Paroesie – (weder)komst (van Christus) (Gr. Parousia).
Patripassianisme – leer die zegt dat, omdat de Zoon slechts een modus van de Vader is, de Vader op het kruis geleden heeft.
Patristiek – (studie van de) filosofisch-theologische leer van de patres = kerkvaders.
Patristisch – betrekking hebbend op de kerkvaders (patres) en hun leer.
Patrocentrisme – leer die sterk (God) de Vader in het middelpunt plaatst (ten koste van de Zoon en de Geest).
Paulinisch – betrekking hebbend op Paulus.
Pelagianisme – leer van Pelagius (ca. 354-ca. 420/40) over de vrije wil (overbenadrukt ten koste van Gods werkzaamheid) en de ontkenning van de erfzonde.
Pentecostalisme – pinksterbeweging c.q. –theologie.
Perichorèsis – het ‘in’ elkaar zijn van de goddelijke personen, waardoor elk handelt in relatie tot de beide anderen.
Perichorèsis – het ‘in’ elkaar zijn van de goddelijke personen, waardoor elk handelt in relatie tot de beide anderen.
Pesach – het joodse paasfeest.
Pesjer – midrasjische vorm van exegese.
Petrijns – betrekking hebbend op de apostel Petrus.
Piëtisme – leer die sterke nadruk legt op de persoonlijke vroomheid.
Pisticisme – verabsolutering van de pistische modaliteit.
Pistisch – betrekking hebbend op geloof (Gr. pistis).
Pistologie – geloofsleer.
Placatio – het tot bedaren brengen van de godheid.
Pneumatocentrisme – het de heilige geest sterk in het middelpunt van theologie en praktijk plaatsen.
Pneumatomachen – vierde-eeuwse ‘strijders tegen [de orthodoxe leer aangaande] de Heilige Geest’.
Pneumatologie – theologische leer aangaande de Heilige Geest.
Polemiek – woordenstrijd, pennenstrijd.
Polytheïsme – het geloof in meerdere of vele goden.
Positioneel – betrekking hebbend op de soterologische staat of positie (van de mens in Christus), onderscheiden van diens praktische (toe)stand.
Postabrahamitisch – daterend van na Abraham.
Postchiliasme, -millennialisme – de leer dat het millenium nog toekomstig is en dat de paroesie erna plaatsvindt.
Postdiluviaal – op de zondvloed volgend.
Postexilisch – betrekking hebbend op wat na de (Babylonische) (Lat. Exilium) is ballingschap.
Post-incarnaat – betrekking hebbend op wat na (sedert) de incarnatie is.
Postlapsarisch – betrekking hebbend op wat ná de zondeval is.
Postlegomena – de dingen die achteraf gezegd moeten worden (t.o. prolegomena).
Postmodernisme - kan een afwijzing zijn, niet van de grote moderne waarden zelf (autonomie, rationaliteit, gelijkheid) maar van de instituties waarin deze waarden slechts onvolmaakt verwezenlijkt werden.
Postpentecostaal – daterend van na de Pinksterdag van Hd2.
Posttribulationalisme – opvatting dat de Gemeente wordt opgenomen na de Grote Verdrukking.
Pragmatisme - is een filosofische stroming gekenmerkt door de focus op het verbinden van de praktijk met de theorie, die volgens het pragmatisme niet los van elkaar staan. Een ander typisch kenmerk is dat ze stelt dat de waarheid van een theorie of een wet daarin bestaat dat ze bevestigd wordt in de praktijk (verificationisme).
Prayer walking – wandelen in gebed voor datgene waar men langs wandelt.
Prechiliasme, - millennialisme – de leer dat de paroesie vóór het millennium plaatsvindt.
Predestinatiaans – betrekking hebbend op de predestinatie.
Predestinatie – voorbestemming.
Predestinatianisme – extreme predestinatieleer.
Prediluviaal – aan de zondvloed voorafgaand.
Pre-existentie – vóórbestaan (van de Zoon vóór diens incarnatie, eigenlijk van eeuwigheid af).
Pre-incarnaat – betrekking hebbend wat vóór de incarnatie was.
Prelapsarisch – betrekking hebbend op wat vóór de zondeval is.
Presbyterium – oudstenraad.
Presbyterianisme – kerkstelsel dat de plaatselijke ouderling centraal stelt.
Prescriptief – voorschrijvend.
Pretemporeel – aan de tijd voorafgaand.
Preteristisch – Op het verleden betrekking hebbend; dingen vanuit het verleden verklarend.
Pretribulationalisme – de leer dat de Gemeente wordt opgenomen vóór de grote verdrukking.
Prevenient – vóór-komend; hier: aan de bekering voorafgaande (genade).
Primus inter pares – eerste onder de gelijken.
Processie – hier: het ‘uitgaan’ van de Geest uit de vader (en de Zoon?) van alle eeuwigheid af.
Procestheologie – gaat uit van het procesmatige (evolutie): God is ‘in’ de werkelijkheid en ‘in [veranderings] proces’ met haar. Ook: leer dat God en mens als gelijkwaardige partners in interactie met elkaar door de geschiedenis trekken en de wereld vormgeven.
Projectie – eigen gevoelens en gedachten op een (bestaande of denkbeeldige) ander overdragen (hier(2): op Jezus), waardoor men dat van hem maakt wat men graag wil dat hij is.
Prolegomena – de dingen die vooraf gezegd moeten worden (t.o. postlegomena).
Prolegomenaal – betrekking hebben op de prolegomena.
Propitiatio – verzoening (uitwissing van zonden tegenover de godheid)
Proseliet – iemand die van één godsdienst overgaat naar een andere (met name: naar het jodendom).
Protevangelie – ‘eerste evangelie’ (=geschreven vóór de bekende evangeliën, óf evangelie over de ‘eerste dingen’ van Jezus).
Protologie - theologische leer aangaande de ‘eerste dingen’.
Providentia – voorzienigheid.
Pseudepigrapha – geschriften waarvan de anonieme auteur zich verschuilt achter een bekende auteur uit vroeger tijd.
Pseudepigrafisch – betrekking hebbend op niet-authentieke geschriften die zich aandienen onder de naam van een bekende religieuze auteur.
Psychocreatianisme – leer die zegt dat de ziel van de mens bij de bevruchting afzonderlijk door God geschapen wordt.
Psychopannychia – leer van de zielenslaap.
Q
Q-document – Quelle (bron), het hypothetisch document waaraan Mt en Lc het materiaal ontleend zouden hebben dat zij gemeen hebben
Quod est demonstrandum – hetgeen te bewijzen is.
R
Raad van God – Gods soeverein genomen besluiten, hetzij van eeuwigheid, hetzij in de tijd.
Rapture – ‘opname’ van de Gemeente.
Realisme – hier: de leer dat alle mensen persoonlijk en reëel in Adam gezondigd hebben; vgl. foederalisme. Hier leer volgens welke de algemene begrippen meer reël zijn dan de concrete dingen (vgl. nominalisme).
Recapitulatie – hier: herstel van het beeld van God in de mens.
Reconciliatio – verzoening (tussen God en de mens en tussen mensen).
Redactor – latere bewerker van een (bijbel) tekst.
Redemptief - op de verlossing betrekking hebbend; verlossings-
Regenerationalisme – leer die grote nadruk legt op de noodzaak en de ogenblikkelijkheid van de wedergeboorte.
Religieuze variabele – overeenkomstige factor in diverse godsdienstige verschijndelen.
Religiositeit – godsdienstigheid.
Reportage-eschatologie – eschatologie die de vorm heeft van een ‘journalistiek’ verslag van toekomstige gebeurtenissen.
Revelatie – openbaring.
Revelationeel – betrekking hebbend op revelatie; openbarings- = modalisme.
S
Sabellianisme – leer dat vader, Zoon en geest slechts zijden (gestalten, modi) van de ene Godheid zijn, geen afzonderlijke personen.
Sacrificieel – betrekking hebbend op de (bijbelse) offers; offer-
Satisfactio – voldoening, genoegdoening.
Scholastiek – de gangbare middeleeuwse, sterk rationalistische filosofie, die zich voortzette in het vroegprotestantse rationalisme.
Schriftkritiek – zie kritiek.
Sciëntisme – overschatting van het wetenschappelijke t.o.v. het alledaagse denken en spreken; wetenschapsverheerlijking.
Scopus – (be)doel(ing), kernthematiek (van de Schrift).
Second blessing – ‘tweede zegen’ (de geestesdoop, pentecostalisch opgevat).
Selbstverständnis – zelfverstaan (hier: de wijze waarop de Bijbel zichzelf verstaat).
Sektarisme – geneigdheid tot sektevorming.
Semipelagianisme – later aangepaste, meer synergistische vorm van pelagianisme.
Sensus litteralis – letterlijke zin of betekenis.
Seperatisme – zucht tot splitsing, afscheiding.
Sjavoe’ot – het joodse weken- of pinksterfeest.
Sjechinah – goddelijke tegenwoordigheid (lees: heerlijkheid), zoals met name gerepresenteerd door de wolkkolom.
Sjibbolet – uitspraak die eenduidig aangeeft tot welke partij de spreker behoort (zie: Re12:6).
Sjoah – Holocaust (massale Joden vernietiging in de nazitijd).
Soevereiniteit – Gods vrijmacht: zijn vrijheid en macht om besluiten te nemen en te handelen zonder enige inmenging van buitenaf.
Sophiologie – leer van de sophia, de goddelijke (vaak gehypostaseerde) wijsheid.
Soteriologie – theologische leer aangaande het goddelijke heil in Christus.
Spiritualiteit – (religieus-)geestelijke levenshouding en ervaringen.
Spiritualisme – verabsolutering van de geestelijke aspecten van de werkelijkheid, of van de werking van de geest.
Status aeternus – eeuwige toestand (nieuwe hemel en aarde)
Status intermedius – tussentoestand
Stoïcisme – laat-hellenistische en Romeinse filosofie van de apatheia (onverstoorbaarheid).
Streeptheologie - = cessationisme. Leer die een ‘streep’ trekt na de apostolische tijd, waarna geen bijzondere Geestesgaven meer zouden voorkomen.
Subjectivisme – hier(1): overbenadrukking van de ‘subjectieve’ ervaringen van de gelovige.
Substitutio – plaatsvervanging, plaatsbekleding.
Substitutionalisme – vervangingstheologie; de leer dat de Kerk het ‘geestelijk Israël’ is en daarmee in Gods heilswegen de plaats van Israël heeft ingenomen.
Supranaturalisme – geloof in het bovennatuurlijke (dat wat het natuurlijke transcendeert).
Suprarationeel – het boven de ratio uitgaande, het rationele overstijgende (vgl.irrationeel).
Supratemporeel – betrekking hebbend op wat het temporele trancendeert.
Syncretisme – mengelmoes van opvattingen uit verschillende religies.
Synodocratie – overheersing van de synode over de desbetreffende denominatie.
Synoptici – schrijvers van de synoptische evangeliën (Mt, Mc, Lc).
Synoptische evangelieën – Mt, Mc en Lc, die vaak dezelfde lijn van de gebeurtenissen vermelden, vaak in sterk gelijke bewoordingen.
Systematische theologie – leert die probeert de christelijke geloofsleer systematisch te onderzoeken en weer te geven. Dogmatiek.
T
Targoem – joodse parafrase van het OT in het Aramees.
Teleologie – lett. Doelleer; leer dat de heilsgeschiedenis een doel heeft.
Telepathie – gedachtenoverdracht (buiten de gewone zintuigen om).
Tenach – joodse benaming voor het OT.
Tetrarch – viervorst (vorst over een vierde deel van een rijk).
Tetratheïsme – viergodenleer (de Godheid, Vader, Zoon, Heilige Geest)
Theïsme – de leer aangaande een persoonlijke, van de kosmos onderscheiden God.
Theocentrisch – God in het middelpunt plaatsend.
Theocentrisme – leer die God in het middelpunt plaatst (en niet de mens).
Theofanie – Godsverschijning; verschijning van God of de goddelijke heerlijkheid (= Sjechinah).
Theologia crucis – theologie van het kruis.
Theologia propria – ‘eigenlijke theologie, godsleer.
Theologisme – verabsolutering van theologische opvattingen.
Theomorf – godvormig; vgl. antropomorf.
Theopneustia – goddelijke inspiratie.
Theonomie – ‘Godswettelijkheid’ (door God bepaald en gestuurd worden; staat t.o. autonomie, eigenwettelijkheid, zelfbepaling).
Theopaschitisme – leer die zegt dat God kan lijden c.q. lijdt, en concreet: dat de goddelijke natuur van Christus aan het kruis leed.
Theôsis – ‘vergoddelijking’ van (=vernieuwing van het beeld van God in) de mens.
Theotisch – betrekking hebbend op de theosis.
Theotokos – ‘zij die God gebaard heeft’, moeder Gods (= Maria).
Theopaschitisme – leer die zegt God zelf aan het kruis geleden heeft en gestorven is.
Theopneustic, -tia – goddelijke inspiratie* van de Schrift.
Thomisme – filosofisch-theologische leer van Thomas van Aquino (1225-1274); sinds 1870 de officiële filosofie van de R.K. kerk.
Torah – (a) de mozaïsche wet, (b) de pentateuch, (c) soms: het OT.
Traducianisme – leer die zegt dat de ziel met het zaad van de ouders op het kind wordt overgedragen.
Transsunstantiatie – rooms-katholieke leer van de verandering van brood en wijn in het lichaam van Christus bij de consecratie.
Trichotomie – driedeling (in de mens: onderscheiding van een lichaams-, een ziels- en een geestessubstantie) (vgl. dichotomie).
Trinitarisch – betrekking hebbend op de triniteit (= de drie-eenheid van God).
Trinitarisme – drie-eenheidleer, leer van de goddelijke Drie-eenheid.
Triniteit – goddelijke Drie-eenheid (of de onheilige tr. Die er een persiflage van is.
Tritheïsme – driegodenleer.
Tsaddiq (Hebr.) – rechtvaardige.
Tussentoestand – toestand van de mensen tussen sterven en opstanding.
Type – hier: voorafschaduwing van een latere geestelijke werkelijkheid
Typologie – leer van de typen (voorafschaduwingen van latere geestlelijke werkelijkheden).
U
Ubiquiteitsleer – (lutherse) leer dat Christus ook als mens alomtegenwoordig is.
Unio personalis – ‘persoonlijke vereniging’: de eenheid van de twee naturen in de ene persoon Christus.
Unitarisch – de eenheid van God benadrukkend, met afwijzing van de leer van de goddelijke Drie-eenheid.
Unitarisme – het geloof in één God, met ontkenning van de drie personen binnen de Godheid.
V
Vagevuur – louteringsvuur tussen sterven en hemel (R.K. leer).
Varia lectio – tekstversie die in een deel, maar niet in alle (belangrijke) NT handschriften voorkomt.
Verbondsnominisme – de visie dat het verbond gehoorzaamheid aan de geboden vereist, terwijl het tevens de middelen verschaft voor de verzoening van de overtredingen.
Verbum aeternum – het eeuwige Woord
Verlichting – filosofische beweging (ca.1650-1800) volgens welke de waarheid gevonden wordt met behulp van de rede (t.o. met name het kerkelijk gezag).
Viatorisch – betrekking hebbend op via ‘weg’, d.i. hier: Gods wegen (als onderscheiden van zijn raad) benadrukkend.
Voetiaan – aanhanger van Gijsbertus Voetius (1589-1676).
Vrijkerkelijk – niet gebonden aan de traditionele (voorreformatorische en reformatorische) kerken.
W
Wegen van God – hier: de (niet van tevoren vastliggende) gang die God door de heilsgeschiedenis maakt, dus onderscheiden van zijn raad.
Z
Zielenslaap – het (vermeende) ‘slapen’ (onbewust voortbestaan) van de ziel in de tussentoestand.
Zondvloedmodel – creationistisch model dat het ontstaan van de aardkorst grotendeels verklaart vanuit de zondvloed.
Zoroastrisme – leer van Zoroaster (= Zarathoestra).
____________________________________________________________