Wat zegt de Bijbel?
In deze rubriek zijn de volgende artikelen opgenomen:
1. Hemel en Hel
2. Leren te gedenken
3. Afdwalingen – wie bemerkt ze?
4. Typologie in Genesis 24
5. Over het geven van Tienden
6. Kan een gelovige verloren gaan?
7. Geslachtsregisters van Jezus Christus
8. De Alverzoening
9. Over de zgn. Zielenslaap
10. Gemeente en Diaconaat
_____________________________________________________________
Wat zegt de Bijbel?
‘Hemel en Hel’
Een commentaar op het boek ‘Where I am’ van de Amerikaanse evangelist Billy Graham over het onderwerp ‘Hemel en Hel’
Op zijn 96e schreef de beroemde Amerikaanse voorganger Billy Graham
nog een nieuw boek. Zijn familie had Billy gewaarschuwd: Doe het niet, schrijf nou niet je mogelijk laatste boek over zo'n negatief onderwerp. Maar het is maar gedeeltelijke negatief. Het gaat over het hiernamaals meer in het algemeen en dat past wel bij iemand
die zo'n leeftijd heeft bereikt.
"Billy Graham zegt in het boek heel duidelijk: De hel is een Bijbels gegeven! Als je met die hel gaat morrelen, bedenk dan dat niemand zoveel over de hel gesproken
heeft als de Here Jezus zelf. In het Mattheüs-evangelie kun je daar een aantal voorbeelden van vinden, daar wordt ook gesproken over het eeuwige vuur, over de eeuwige pijn, met een dikke streep onder eeuwig. Dus wat Billy Graham wil zeggen is: Mensen
zorg dat je er niet komt, het is niet zozeer een hel en verdoemenispreek, neem je toevlucht tot de Here Jezus! Maar er is voor de mensen die dat categorisch weigeren, er is voor de goddelozen een eeuwige verdoemenis. Het is wel moedig dat hij dat durft te
zeggen, want in protestantse kring, luthers, calvinistisch of evangelisch, zijn er vandaag heel wat stemmen van mensen die zeggen; ja dat zien we niet meer zo zitten hoor.. Of die zelfs heel uitgesproken een alverzoening leren, ze leren dan wel een hel, maar
zoals een katholiek theoloog eens tegen mij zei: Ik hoop dat die uiteindelijk leeg zal zijn. En andere mensen zeggen dat iedereen uiteindelijk bekeerd zal worden, zelfs de duivel. Dan is er misschien wel een hel, maar die is dan maar tijdelijk van aard.
Billy Graham gaat daar tegenin en een paar jaar geleden heb ik die zaak nog eens heel, heel grondig doorgespit vanuit de Bijbel. En ja, die alverzoening is toch verschrikkelijk moeilijk vol te houden
hoor. Ik ken alle teksten die daarvoor worden aangevoerd, maar die zeggen niet dat uiteindelijk alle mensen behouden worden, het is inlegkunde, die hoort bij deze tijd. Je zal ze altijd wel gehad hebben, alverzoeners, we weten het zelfs van theologen uit de
eerste eeuw. Maar het is uiteindelijk theologisch niet hard te maken. Maar in onze tijd past het heel bijzonder, met de nadruk op de liefheid van God, de liefde van God, ik zou bijna zeggen de lievigheid van God, die heel centraal staat. En dan komt vervolgens
het argument dat als God liefde is kunnen we ons niet voorstellen dat.. Maar wat wij ons kunnen voorstellen is niet zozeer maatgevend. Als je gelooft in de Bijbel als het woord van God, dan moet de Bijbel daar zelf over beslissen en de Here Jezus, zoals gezegd,
die is daar heel uitgesproken over. Maar ja, wij zijn meer van de kant van de liefde van God, en dan vinden we dat dit er ook bij hoort, we kunnen ons niet voorstellen dat iemand zeventig, tachtig of negentig jaar gezondigd heeft en daar dan een eeuwigheid
voor gestraft moet worden. Dat past in onze voorstelling niet bij God.
Maar het gevaar is dan dat je een eigen godsbeeld krijgt, dat je zelf ontwerpt, maar dat je niet kunt hard maken vanuit de Bijbel. Als je naar het boek Handelingen kijkt, daar staan verschillende evangelisatietoespraken in, daar wordt de liefde van God nooit in genoemd. Ik zeg niet dat ze daar niet van wisten, maar ze hebben het daar over de gerechtigheid van God, daar ligt het accent. En ook op zonde en op bekering en vergeving. Dat mag ons wel te denken geven! Godsbeelden zullen we allemaal wel een beetje ontwerpen, we geven allemaal een vorm aan ons godsbeeld, maar je moet toch wel daarbij zo dicht mogelijk bij de Schrift blijven. Wat dat betreft vind ik het wel moedig van deze oude man dat hij dit getuigenis nog wil geven voordat hij heengaat: Mensen kom tot Christus voordat het voor eeuwig te laat is!"
Waarom heeft de kerk zo'n moeite met dit thema?
"Ik merk zelf ook dat als ik het woord hel in mijn mond wil nemen tijdens een preek dat mij dat ook enige moeite kost, het is natuurlijk ook een negatief concept. De buitenste duisternis, waar het geween zal zijn en het tandengeknars, en vooral zoals het boek Openbaring zegt: De rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid. Dat is nogal wat! Daar heb ik het ook niet zo graag over. Je hebt beruchte predikers die het altijd over hel en verdoemenis hebben, die schijnen zich daarin te verlustigen zou je kunnen denken, maar daar tegenover staan de predikers die het woord niet eens in de mond durven nemen. Het lijkt me beide nogal erg overdreven. Daarom nogmaals: De Here Jezus heeft het er meerdere malen over gehad, ook in de Bergrede, in het Mattheüsevangelie is het een meermaals terugkerend thema en Hij was daar heel realistisch in. Bijvoorbeeld in Mattheüs 10 vers 28: 'Wees niet bang voor hen die alleen maar het lichaam kunnen doden, maar wees veeleer bevreesd voor Hem die zowel ziel als lichaam kan verderven in de hel.' Dat zijn woorden waar we rekening mee moeten houden en dat doet Billy Graham op nadrukkelijke wijze in zijn boek."
Wat is eigenlijk die hel?
"De hel wordt
uitsluitend beschreven in beelden. Maar de essentie van de hel is de eeuwige verlatenheid van God. C.S. Lewis beschrijft dat heel mooi: Als je heel je leven hebt gezegd: mijn wil geschiedde, dan zegt God aan het eind van jouw leven: er is een plaats waarvoor
eeuwig jouw wil zal geschieden. Waar je nooit meer enig last van mij zult hebben, want dat is een plaats waar ik niet ben. De verschrikking van de hel is de afwezigheid van God. En God is de zin en de grond van ons bestaan. Niemand kan zich voorstellen wat
het betekent om volstrekt van God verlaten te zijn. Alleen de Here Jezus wist dat, op het kruis. En dat lijkt me de essentie en voor de rest gaat het allemaal over beelden, net als over de hemel en het paradijs, het zijn beelden die ons een idee geven, maar
die uitdrukkelijk beelden zijn."
Voor wie is die hel dan bedoelt en wanneer ga je naar de hemel?
"De
Here Jezus zegt in Mattheüs 25: 'De hel, het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn engelen bereid is.' Met andere woorden: Oorspronkelijk, nadat de duivel in de zonde was gevallen, is de hel toebereid als bestemmingsplaats voor hem en zijn volgelingen,
de gevallen engelen. Maar datzelfde verhaal in Mattheüs 25 maakt duidelijk dat daar ook de mensen terecht komen die willens en wetens als rebellen hun vuist naar de hemel gebald hebben en in hun goddeloosheid geweigerd hebben zich aan God te onderwerpen
en dan zegt God: Er is een plaats waar je in de eeuwigheid geen last meer van me zult hebben.
Je wordt beoordeeld op de vraag of je God gediend hebt, want dat is de essentie van het rechtvaardige
zijn, of dat je als rebel je tegen God gekeerd hebt en hem uit je leven hebt gebannen"
Dat je niet voor God kiest wil toch niet per definitie zeggen dat je tegen hem
kiest toch? Je kunt toch heel goed leven zonder een bewuste keuze te maken?
"Natuurlijk. Er zijn ook veel mensen die niet van God weten, ook al moet je dat niet onderschatten. Paulus zegt al in Romeinen
1: In feite weet iedereen van God, alleen al door de schepping. En in Romeinen 2: Elk mens weet van goed en kwaad alleen al door zijn geweten. Hij zegt heel duidelijk dat geen mens uiteindelijk een excuus heeft. Maar inderdaad naar onze maatstaven zouden wij
niet iedereen een rebel tegen God willen noemen, een hoop mensen zijn domweg niet in God geïnteresseerd, hoe zou je het dan een rebel kunnen noemen. Maar ja uiteindelijk geldt ook daar: Het zijn uiteindelijk de maatstaven van God die hier tellen. En hij
zegt eigenlijk: Ook al ben je niet in mij geïnteresseerd, dan ben je eigenlijk nog steeds een rebel, want je hebt mij de rug toegekeerd, je wilde me niet, terwijl Ik jou geschapen heb opdat Ik jouw leven zou mogen vullen en jij mij zou gaan dienen, want
dat is jouw scheppingsbestemming en daarin vind je ook het hoogste geluk. Voor de rest weet ik ook wel dat er duizend haken en ogen zijn, maar dat kunnen we niet allemaal nu bespreken, dit is even de grote lijn.
_______________________________________________________________
Wat zegt de Bijbel?
‘Leren om te gedenken, gedenken om te leren’
Lessen uit Deuteronomium in de velden van Moab.
‘We kunnen de geschiedenis niet veranderen, maar de geschiedenis kan ons wel veranderen!’
Inleiding
Het boek Deuteronomium is als het ware een terugblik op de reis van Egypte tot aan het land Kanaän. Zoals we weten mocht Mozes het beloofde land niet ingaan. Waarom ze niet mochten binnengaan leren ons de volgende tekstgedeelten: Num.20:7-12; Deut.1:37; 3:26) Maar voordat het volk Kanaän zou binnentrekken, roept Mozes hen op om ‘te gedenken’, en hij vermeld zeven gebeurtenissen. Mensen zijn enorm vergeetachtig vandaar dat ook de apostel Petrus ons geheugen wil opfrissen als hij schrijft: ‘Daarom ben ik er altijd op uit u aan deze dingen te herinneren’ (2Petr.1:12,13,15; 3:1). Waarom dat nodig is? Opdat wij onze (geestelijke) lessen zouden leren.
Gedenk de Here (Deut.8:18)
Het Woord van God is ons gegeven opdat wij de God van het Woord beter zouden leren kennen! Alles wat Mozes doorgaf aan de mensen was een openbaring van de gedachten en het hart van God. Elke wet, elke gebruik, elk verbod, en elke gebeurtenis in het verleden verwees naar de God van Israël. In machtige daden en in gesproken woord had God Zichzelf aan de Israëlieten geopenbaard zoals Hij dat aan geen ander volk had gedaan; en Mozes heeft deze daden en woorden voor ons opgeschreven om ze te lezen en te overdenken. De kennis van God is de meest belangrijke kennis die wij ons kunnen toe-eigenen.
Israël moest erop letten dat God de Enige god was (6:4). Ze leefden in een wereld van bijgeloof en afgoderij, en elk volk had zijn eigen goden en godinnen. Maar het volk Israël geloofde dat er een opperste God was, de ware en levende God wiens naam was Jehova – ‘Ik ben, die Ik ben.’ Het eerste gebod zegt: ‘Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben’, en het tweede gebod verbood de Israëlieten een gesneden beeld te maken van hun God of iets anders wat ze zouden kunnen gaan vereren als een god (Ex.20:3). Deze ene God is de Schepper van alles en heeft onbegrensde macht. Hij toonde die macht door de plagen in Egypte te doen ontstaan en door het openen van de Rode Zee zodat Israël er door kon trekken. Hij openbaarde zijn heerlijkheid op de berg Sinaï, maar Hij openbaarde ook zijn genade en barmhartigheid toen Hij het verbond met Israël sloot (Deut.4:32, 37). De Here is de trouwe God die zijn woord houdt ten opzichte van zijn volk. De God van Israël houdt van zijn volk, en wil dat het volk van Hem houdt. Hi is jaloers over zijn volk (vs.24; 5:9; 16:16), zoals een man jaloers is over zijn vrouw.
De God van Israël is de God die zijn volk tuchtigt als ze Hem ongehoorzaam is. Het verbond maakt het duidelijk dat Hij het volk zal zegenen wanneer ze Hem gehoorzamen, en hen zal tuchtigen als ze Hem ongehoorzaam zijn, maar beide activiteiten zijn blijken van zijn liefde. In zijn barmhartigheid, zal Hij het volk vergeven als ze zich bekeren en naar Hem terug keren, maar Hij duldt geen opstandigheid.
God geeft zijn woord door uitverkoren dienstknechten zoals Mozes, en Hij verwacht van het volk dat ze naar dat Woord zullen luisteren, het niet vergeten, en gehoorzamen. Zoals Israël het volk is van het Woord, is nu de Gemeente het volk van het Woord. Ons geloof is niet iets wat we zelf hebben uitgevonden, maar het is ons uit genade gegeven in of door het Woord van God. Gods Woord is ons leven, en gescheiden van dat Woord zijn we niet in staat God te kennen, noch de wil van God te weten, of hoe wij Hem hebben te dienen en te eren op een gepaste wijze. Gods Woord zijn Gods mogelijkheden. Wij hebben het voorrecht het Woord van God te bezitten in onze eigen taal en hebben de vrijheid om het te lezen en te delen met anderen. Evenals Israël, moeten wij (de Gemeente) het ‘volk van het boek’ zijn want alles wat we nodig hebben voor het leven en godsvrucht wordt gevonden in het geïnspireerde Woord van God. (2Petr.1:3; 3:16-17).
Gedenk dat jullie dienstknechten waren (Deut.5:15)
Deze waarschuwing wordt ook gevonden in 15:15; 16:3,12 en 24:18-22. Elke keer als de Israëlieten het Pascha vierden, werden ze eraan herinnerd welke beproevingen het volk had ervaren in Egypte, en dit moest ertoe leiden dat ze de Here zouden liefhebben voor wat Hij had gedaan. Als er moeilijkheden tijdens de reis kwamen, lezen we herhaaldelijk dat de Israëlieten wilden terugkeren naar de veiligheid en slavernij van Egypte in plaats van op God te vertrouwen en van de vrijheid te genieten die ze verkregen hadden. Omdat wij de zonden van het verleden niet willen herhalen, is het goed om onszelf te herinneren waarvan de Heer Jezus ons heeft verlost toen we Hem aannamen. De Israëlieten werden ertoe opgeroepen de dag te gedenken dat de Here hen uit de slavernij had gehaald (16:3). Er is niets verkeerds aan bepaalde dagen te gedenken zeker als dat ons voert om de goedheid van God voor de aandacht te krijgen.
Gedenk hoe de Here u geleid heeft (Deut.8:2)
‘Gedenk dan heel de weg, waarop de Here, uw God, u deze veertig jaar in de woestijn heeft geleid’ (8:2). God liet de Israëlieten niet aan zichzelf over toe ze uit Egypte in de woestijn kwamen, maar Hij leidde hen door middel van een wolkkolom overdag en door een vuurkolom bij nacht. De Israëlieten begrepen niet altijd waarom de Here een bepaald traject nam, maar Hij leidde hen nooit verkeerd. We kunnen ervan overtuigd zijn dat de genade van God ons nooit ergens zal brengen waar de macht van God niet in staat zal zijn om Hem te verheerlijken. Een van de moeilijkste lessen die het volk van God moet leren is om Gods wil te aanvaarden en Hem gehoorzamen zonder protest of klacht. Als de Israëlieten tijd hadden genomen om terug te kijken en de reis van Egypte tot Kanaän voor de geest te roepen, zouden hebben moeten erkennen dat elke halte op die reis hen meer over zichzelf en over God had doen kennen. Ze zouden zichzelf gezien hebben als mensen die leefden in het verleden en angstig waren voor de toekomst, twijfelende aan Gods liefde en zijn mogelijkheid om hen te doorgronden. Hun voortdurend geklaag liet hun tekort aan liefde voor God duidelijk worden, en hun opstandigheid liet hun gebrek aan onderwerping aan Zijn wil zien.
Waar hij ook verbleef, de zendeling Hudson Taylor, hing overal de tekst ‘Ebenezer - Jehovah-Jireh op.’ Deze Hebreeuwse woorden betekenen, ‘tot hiertoe heeft de Here geholpen’ en ‘De Here zal erin voorzien’ (1Sam.7:12; Gen.22:14). Als wij als Gods volk nu, terugkijken dat zullen we opmerken dat de Here trouw is geweest, en als we naar voren kijken, zullen we weten dat Hij zal voorzien in onze noden; zouden we dan bezorgd zijn en tobben?
Gedenk de berg Sinaï (Deut.4:9-13)
De Here heeft het volk Israël niet direct geleid op de weg naar Kanaän omdat ze nog niet klaar waren de vijand te ontmoeten. Vrijheid betekent niet hetzelfde als volwassenheid; in feite, zonder volwassenheid, is vrijheid een gevaarlijke zaak. God heeft de Israëlieten de wet niet gegeven als een middel tot behoud. Hij had hen al behouden door het bloed van lam. Hij gaf hun de wet om hen tot volwassenheid te brengen, want zij waren als kinderen die een ‘babysitter’ nodig hadden (Gal.4:1-7). Wat leerde het volk Israël bij de berg Sinaï? Het belangrijkste was dat zij leerden dat God een heilige God is die met ontzag gediend en geëerd wilde worden. God toonde zijn grote macht en heerlijkheid op de Sinaï en de mensen beefden van angst. Maar ook al brengt die vrees ontzag te weeg, het veranderde hun leven niet. Israël leerde ook dat God een genadig en barmhartig God was Die vergeving schonk en als een middel om Hem te kunnen blijven vereren en dienen.
De berg Sinaï was die plaats waar het ongeduld en ongeloof van het volk zichtbaar werd toen Mozes zo lang op de berg verbleef. In hun hart was een hunkering naar de afgoden aanwezig, en zij vereerden het gouden kalf. Ze zagen hoe snel God hun verschrikkelijke zonde strafte, maar ze ontdekten ook dat God hen vergaf en een nieuw begin met hen wilde maken. Iedere gelovige moet leren om zich te onderwerpen aan Gods wil zoals dat in het Woord tot ons komt. Een vereiste is dat we moeten leren op God te wachten en niet achter een vervanging aan moeten lopen. Zelfs al was het gouden kalf goedgekeurd door de hogepriester, het was slecht en tegen de wil van God.
Gedenkt hoe jullie God vertoornd hebben (Deut.9:7)
‘Denk eraan, vergeet het niet, hoe gij in de woestijn de Here, uw God, vertoornd hebt.’ Op zijn minst twee keer heeft de Here gedreigd het volk te zullen verdelgen en met Mozes een nieuw start te maken. Wat hadden de Israëlieten eigenlijk voor redenen om de Here toornig te maken? De Here had hen bevrijd uit Egypte en had hun alles gegeven wat voor de reis naar Kanaän nodig was, hun vijanden overwonnen, en Hij zou hen een land geven vloeiende van melk en honing. De hoofdzaak was ongeloof (Heb.3:4); ze vertrouwen God gewoon niet. Ze geloofden zijn beloften niet en gehoorzaamden zijn geboden niet, en probeerden hun eigen zin door te drijven en dat leidde tot opstand en tuchtiging. En het lijkt ernaar dat ze hun lesje nooit leerden! Als weerspannige en opstandige kinderen, ontvingen ze hun bestraffing maar bleven daar onveranderd onder. Als Gods kinderen, moeten we belijden dat zonder de genade van God, in ons geen goed is (Rom.7:18), en dat onze gevallen natuur niet veranderd kan worden.
‘Wat uit vlees geboren is, blijft vlees’ (Joh.3:6) en het zal altijd vlees blijven! De mogelijkheid om te zondigen blijft altijd bij ons aanwezig, maar we zouden geen of minder begeerte moeten hebben om te zondigen. Door het heiligende werk van de Geest en het Woord (Joh.17:17; 2 Kor.3:18) zou ons innerlijke mens meer en meer moeten gaan lijken op Christus, en steeds meer verlangen naar en zich verblijden in de dingen van de Heer.
Gedenk uw vijanden (Deut.25:17)
Dit is geen oproep om een blijvende wrok te koesteren tegen je vijanden, maar om de echte vijanden te onderkennen die opstaan tegen God en ons. De Amelekieten vielen Israël aan na de uittocht uit Egypte en Jozua en het Israëlische leger versloegen hen (Ex.17:8-16). Het was op dat moment dat God de oorlog verklaarde aan de Amelekieten totdat de herinnering aan hen van de aardbodem verdwenen zou zijn. De Israëlieten werden niet aangevallen in Egypte maar nadat God ze had bevrijd van hun slavernij. Dat herinnert ons eraan dat de wereld, het vlees, en de duivel zondaars niet aanvalt want die zijn al onder hun controle (Ef.2:1-3). Hoe dan ook, eenmaal dat de Heer ons heeft bevrijd, komen de vijanden op ons af, en die oorlog zal doorgaan totdat we bij de Heer zullen zijn. Een jonge Schotse minister luisterde naar een ‘overwinnend christelijk leven’ conferentie en kwam tot de overtuiging dat hij de vijanden van zijn geestelijk leven had overwonnen. Hij deelde dit goede nieuws met Alexander Whyte, een bekende voorganger in Edinburgh, die zei: ‘Hmm, het is een zware strijd tot aan het einde!’. Het is een ernstige gedachte dat sommige mannen die in de Bijbel zijn vermeld tegen de Here zondigen toen ze al volwassen waren. Abraham vluchtte naar Egypte en loog over zijn vrouw, Mozes verloor zijn geduld, Aaron maakte een gouden kalf, David pleegde overspel en moord, en Petrus verloochende de Heer. We komen nooit los van verzoekingen en strijd.
Gedenk wat de Here Miriam aandeed (Deut.24:9)
De geschiedenis van de opstand van Miriam wordt gevonden in Numeri 12. Hoewel Aaron er ook deel aan nam, lijkt het er op dat Miriam de leidster was in deze zaak omdat zij degene was die bestraft werd. Miriam was jaloers op Mozes’ vrouw en kritisch op haar broer vanwege diens huwelijk. God zag haar hart en hoorde haar woorden en bestrafte haar zonde zodat zij melaats werd. Mozes liet weer zijn zachtmoedigheid en liefde zien, door voor haar tussenbeide te treden en God genas haar. Hoe dan ook, de melaatsheid had haar onrein gemaakt en ze moest voor een week de legerplaats verlaten totdat de priester kon aantonen dat de melaatsheid verdwenen was. Haar zonde hield de opmars van het volk op, want zonde hindert altijd de voortgang van het volk van God.
Zonden van de geest zijn net zo vernietigend als de zonden van het vlees, en soms nog slechter. Miriam was schuldig aan jaloersheid, afgunst, kwaadsprekerij en een tekort aan liefde. Zonde in gezinnen zijn vaak net zo pijnlijk als zonden onder leiders van Gods volk. Mocht God melaatsheid geven aan elke voorganger die afgunstig zou zijn op een andere voorganger en die bekritiseerde, dan zouden er niet veel overblijven!
Deze speciale herdenkingen spreken tot ons vandaag. Een slecht geheugen kan leiden tot een verkeerde houding en handelswijze en vaak tot het niet vertrouwen van God. Hoewel het boek Deuteronomium lang is, en allerlei onderwerpen beschrijft, de geestelijke les is echter zonder meer duidelijk, namelijk dat wij door de Heer bekwaam moeten worden gemaakt om de uitdagingen en de mogelijkheden aan te kunnen die nu en in de toekomst op ons wachten. Dit bekwaam gemaakt worden komt door het horen van het Woord van God, het te koesteren, en te gehoorzamen. Soms dienen we dingen te vergeten, soms moeten we ons echter dingen blijven herinneren als we de Heer willen behagen om het werk voleindigen wat Hij ons te doen heeft gegeven.
_______________________________________________________________
Wat zegt de Bijbel?
‘Afdwalingen – wie bemerkt ze?’
Uit het leven van Jozua
Inleiding
Ondanks zijn grote kwaliteiten als legeraanvoerder en opvolger van Mozes, kende Jozua ook zijn zwakheden. Wanneer we zijn leven onder de loep nemen, zullen we tot de ontdekking komen dat hij ‘een mens was van gelijke natuur als wij’ (Jak.5:17), dus met fouten en gebreken. Jozua was de eerstgeborene van Nun (1Kron.7:27), was geboren in Egypte en met het volk uit Egypte vertrokken. Zijn vader – van zijn moeder is niets bekend - moet dan ook een gelovige zijn geweest, want in gehoorzaamheid aan Gods bevel had hij het bloed aan de deurposten gestreken om zijn huis, en dus ook Jozua als eerstgeborene, te beschermen voor de verderfengel, anders zou hij gedood zijn geweest (Ex.12:12-13). Zijn naam Hosea betekende ‘redder’, maar met profetisch inzicht veranderde Mozes hem in Jozua, ‘God is Redder’ (Num.13:8,16). De Griekse vorm daarvan is Jezus (Mat.1:21).
Wie Jozua werkelijk was, kwam aan het licht gedurende zijn lange staat van dienst. Hij was een uitmuntend generaal die het volk door de woestijn leidde en het beloofde land binnenbracht. We weten niet waar en of hij een militaire opleiding heeft genoten, of het moet zijn gelijk Mozes in Egypte (Hand.7:22). Zijn karakter komt tot uitdrukking door zijn geloof (Num.14:6-8), toewijding (Num.32:12), geestelijkheid (Joz.3:5; 8:30), eerbied (Joz.5:14), moed (Joz.10:25), gehoorzaamheid (Joz.11:15) en beslistheid (Joz.24:15).
Hij begon zijn loopbaan als een dienaar van Mozes (Ex.34:13), want als God een leider op het oog heeft, dient deze te beginnen als een dienaar (Mat.25:21). Met het Nieuwe Testament in ons bezit, zouden we met de woorden van Paulus zeggen: ‘Geen pasbekeerde, opdat hij niet, hoogmoedig geworden, in hetzelfde oordeel als de duivel valt’ (1Tim.3:6). Hij leidde zijn leger in de strijd tegen Amalek, die hij overwon (Ex.17), en was samen met Kaleb een van de twee verspieders die geloof hadden om het land binnen te trekken, wat dan veertig jaar later ook gebeurde. De Joodse traditie zegt dat Jozua 85 jaar oud was toen hij Mozes opvolgde en hij is 110 jaar geworden (Joz.24:29). Jozua leefde niet op grond van verklaringen, maar op grond van beloften, en die beloften zijn allemaal uitgekomen (Joz.21:45; 23:14). Deze beloften waren gebaseerd op Gods woord aan Abraham dat zijn nakomelingen het land zouden beërven (Gen.12:7), op Gods profetie betreffende hun bevrijding van hun gebondenheid (Gen.15:12-17; Deut.4:20) en op Jozefs voorzegging van Israëls verlossing en de inbezitneming van het land (Gen.50:22-26). Gods trouw aan zijn beloften betekent niet dat alles van een leien dakje gaat, want gedurende het leven van Jozua kwamen een aantal ‘afdwalingen’ aan het licht waaraan we aandacht willen schenken en misschien kunnen we er ons voordeel mee doen.
We noteren er vier:
Terugkijken (Joz.1:1-2)
‘Jezus zei tegen hem: Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat en kijkt naar wat achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk van God’ (Luk.9:62).
Is het verkeerd zo af en toe eens achterom te kijken? Natuurlijk niet, de apostel Paulus deed dat ook want hij zegt tegen het einde van zijn leven dat hij de goede strijd heeft gestreden (2Tim.4:7). En riep Mozes het volk Israël ook niet op om te gedenken ‘heel de weg, waarop de Here, uw God, u deze veertig jaar in de woestijn heeft geleid’ (Deut.8:2)? Maar de vrouw van Lot dan? Dat is een ander verhaal, want zij was gewaarschuwd door de engelen ‘om niet om te zien’, maar door haar ongehoorzaamheid werd ze een zoutpilaar (Gen.20:17,26). Mensen zijn geneigd veel te vergeten, vandaar dat de apostel Petrus het geheugen wil opfrissen, want hij schrijft: ‘Daarom ben ik er altijd op uit u aan deze dingen te herinneren’ (2Petr.1:12,13,15; 3:1). Waarom is herinneren of gedenken nodig? Opdat wij onze (geestelijke) lessen zouden leren. ‘Zij die de geschiedenis lezen maar niet begrijpen, zijn gedoemd ze te herhalen’ (Harry Truman).
Mozes, Gods dienaar, is gestorven, maar Gods werk gaat door en Jozua neemt zijn plaats in om het af te maken en het beloofde land in te nemen. Hij zal vast vaak teruggedacht hebben aan zijn tijd met Mozes als leider in de woestijn die veertig jaar. Als er problemen kwamen, heeft hij zich wellicht af en toe afgevraagd: ‘Hoe zou Mozes dat hebben opgelost?’ Je mag terugkijken en van de geschiedenis leren. Maar het gevaar dat je het verleden gaat idealiseren en daarmee het gevaar van stilstand, is groot. Mensen die zeggen dat het vroeger allemaal veel beter was, hebben veel fantasie en een slecht geheugen. Je mag je wel in die vroegere gebeurtenissen verdiepen en ervan leren (Hebr.11).
Tekortkomingen (Jozua 7 - 8 - 9)
‘Hierop namen de mannen van hun teerkost, maar zij raadpleegden de Here niet’ (Joz.9:14).
We moeten Jozua maar geen verwijten maken, want hoe vaak zijn wij vergeten de Here te raadplegen als we een beslissing moesten nemen? Jozua vergat twee keer de Heer te raadplegen, in Ai, waar hij een nederlaag leed (Joz.7-8), en bij de Gibeonieten, waar hij bedrogen werd (Joz.9).
Ten eerste de nederlaag te Ai.
We kunnen twee oorzaken aanwijzen voor deze nederlaag. Vooreerst de hoogmoed en de onderschatting van de vijand, en verder was er zonde onder het volk. Na de overwinning op Jericho is het begrijpelijk dat ze, nadat ze de stad verkend hadden, tegen Jozua zeiden: ‘Het gehele volk behoeft niet op te trekken, laten ongeveer twee- of drieduizend man optrekken om Ai te verslaan; vermoei niet het gehele volk door een tocht daarheen, want zij zijn daar weinig talrijk’ (7:3). Ze gingen uit van hun eigen kunnen en kracht en betrokken God niet in hun plannen. Het ‘zonder Mij kunt u helemaal niets doen’ werd door deze nederlaag geïllustreerd. Maar deze nederlaag was niet helemaal voor niets, want de Here maakte op die manier de oorzaak ervan aan Jozua bekend: ‘Israël heeft gezondigd!’ en ‘Ik zal voortaan niet meer met u zijn, indien gij niet de ban uit uw midden uitdelgt’ (7:11-12). Jozua wist wat te doen en na het bekend worden van de zonde van Achan en het uitoefenen van het oordeel daarover, was de verhindering voor een volgende overwinning uit de weg geruimd. De overwinning en verdelging van Ai worden in hoofdstuk 8 uitvoerig beschreven.
Ten tweede de list van de Gibeonieten.
‘Maar toen de inwoners van Gibeon gehoord hadden, wat Jozua met Jericho en Ai gedaan had, gingen ook zij met list tewerk’ (9:3-4). De vijand geeft nooit op u aan te vallen; is het niet door kracht, dan probeert hij het wel door list (1Petr.5:8; 2Kor.11:3). Het lukt hun om Jozua om de tuin te leiden en ze krijgen het zelfs voor elkaar om vriendschap en een verbond te sluiten! (9:15).
Hoe dat kwam? Wel, Jozua raadpleegde de Here niet! Hij had de les van Ai niet geleerd en maakte dezelfde fout door God niet te raadplegen en om wijsheid te vragen (Jak.1:5). Als je van de geschiedenis niet leert, zal je het moeten overdoen! We zien in de overbrenging van de ark naar Jeruzalem hetzelfde, ook zij hadden de Here niet geraadpleegd zoals het behoorde, en dat had grote gevolgen gehad (1Kron.13:9-11). Maar ze hadden de les ter harte genomen, ‘want daar gij het de vorige keer niet gedaan hebt, heeft de Here, onze God, ons een zware slag toegebracht, omdat wij Hem niet hadden geraadpleegd, zoals het behoorde. Daarom heiligden zich de priesters en de Levieten om de ark van de Here, de God van Israël, over te brengen’ (1Kron.15:13).
Daarom: ‘Ken Hem in al uw wegen, dan zal Hij uw paden recht maken’ (Spr.3:6).
Stilstand (Jozua 1:3)
‘Verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke, onvervalste melk, opdat u daardoor opgroeit tot behoudenis!’ (1Petr.2:2)
Stilstand, of stagnatie, is de toestand waarin iets dat heeft bewogen of in ontwikkeling was, is gestopt.
We zien dat bijvoorbeeld geïllustreerd in de uittocht van het volk Israël uit Egypte en de Farao die hen terug wilde halen. Het volk was bang en wilde terug. Mozes zei: ‘Houdt stand’, maar de Here zei: ‘Ik wil dat de Israëlieten opbreken’ (Ex.14:14-15). Lot had grenzen; Sodom en Gomorra, Abrahams gebied, en ook dat van Jozua, waren grenzeloos! ‘Elke plaats, die uw voetzool betreden zal’ (vs.3). Het is allemaal voor jou, Jozua, maar dan moet je het wel in bezit nemen. Stagnatie van het geloofsleven is een groot gevaar en komt helaas veel voor, maar is vreemd aan het geloof, eerder het tegenovergestelde. ‘Maar wij hopen dat naarmate uw geloof blijft toenemen, wij onder u meer aanzien zullen krijgen’ schrijft de apostel Paulus aan de gelovigen te Korinthe (2Kor.10:15).
Ik veronderstel dat het beeld van het verschil tussen het meer van Galilea en de Dode Zee bekend is. Daar waar het water stroomt is er leven en vrucht, en waar het stilstaat is er dood en geen vrucht. Waar Gods Geest in het leven van een gelovige aanwezig en werkzaam is, zal er groei mogelijk zijn. Enkele teksten maken dat duidelijk. ‘Groeit op in de genade en de kennis van onze Heer en Heiland Jezus Christus (2Petr.3:18). Naarmate we ons meer met Gods Woord bezighouden, zullen we meer kennis krijgen van de Heer Jezus. We hebben het Woord van God ontvangen om de God van het Woord beter te leren kennen. ‘We mogen jagen naar de liefde en streven naar de gaven van de Geest’ (1Kor.14:1,12). We mogen streven om te profeteren (1Kor.14:39) en naar de hoogste gaven (1Kor.12:31). In de gelijkenis van de ‘ware wijnstok’ lezen we over vrucht, meer vrucht en veel vrucht dragen.
‘Voegt om deze reden echter ook, met inbreng van alle ijver, bij uw geloof de deugd, en bij de deugd de kennis, en bij de kennis de zelfbeheersing, en bij de zelfbeheersing de volharding, en bij de volharding de godsvrucht, en bij de godsvrucht de broederliefde, en bij de broederliefde de liefde. Want als deze dingen bij u aanwezig en overvloedig zijn, laten zij u niet werkeloos of onvruchtbaar wat de kennis van onze Heer Jezus Christus betreft (2Petr1:5-8).
Opgeven (Jozua 1:5)
‘Het is altijd te vroeg om te stoppen!’
Het moet ons niet verbazen dat veel mensen die op een of andere manier met het Evangelie in aanraking zijn geweest, het na verloop van tijd opgeven. In de tijd van de Heer Jezus was het niet anders dan nu. ‘Van toen af trokken velen van zijn discipelen zich terug en wandelden niet meer met Hem’ (Joh.6:66). De Heer Jezus zal er niet door verrast zijn geweest, want in de gelijkenis van de zaaier gaf Hij al aan dat het resultaat van drie van de vier niet aan het doel zou beantwoorden.
En toch, er zijn ook veel voorbeelden uit het Oude Testament aan te halen die hun wandel met God niet hebben opgegeven; wat was hun geheim? Wat Mozes gaande hield was zijn ervaring met de heerlijkheid van God! Jozua trok zich op de beloften van God! Abraham volhardde in zijn wandel want hij had de stad Gods voor ogen. En zo zouden we door kunnen gaan! Elk van de genoemde personen had een kenmerkend iets wat hem de kracht en de moed gaf om door te gaan. Er waren eenendertig koningen in het land die de Israëlieten verslagen hebben. Jozua had de belofte meegekregen dat ‘niemand voor hem zou standhouden’ (Joz.1:5). De eerste stad die Jozua moest innemen was Jericho, daarna Ai en daarna een hele rij steden achter elkaar. ‘Al deze koningen en hun land heeft Jozua op éénmaal overwonnen, want de Here, de God van Israël, streed voor Israël’ (10:42).
Ook wij hebben vijanden: de duivel, de wereld en ons vlees, waartegen we te strijden hebben zolang we hier in deze wereld zijn en ‘er is geen verlof tijdens de strijd!’ (Pred.8:8). Maar ook wij hebben, evenals Jozua, de belofte dat God met ons is: ‘Ik zal u geenszins begeven en geenszins verlaten, zodat wij vrijmoedig mogen zeggen: De Heer is mij een helper en ik zal niet vrezen; wat zal een mens mij doen? (Hebr.13:5-6).
Ten slotte
‘Afdwalingen – wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij’ (Ps.19:13).
Zoals er niets verborgen blijft voor de gloed van de zon (vs.7), zo zal ook het verborgene van ons hart openbaar worden door het openen van Gods Woord. Gods Woord is een licht (Ps.119:105) en een spiegel (Jak.1:22-25) om ons eigen innerlijk te ontdekken (Hebr.4:12) en het verborgene te openbaren, zonden die misschien diep verborgen liggen in ons verleden. ‘Indien iemand zondigt en doet één van de dingen die de Here verboden heeft, zonder dat hij het weet, dan is hij toch schuldig en draagt zijn ongerechtigheid’ (Lev.5:17). Maar God voorziet in een oplossing voor de verborgen zonden en kan vergeving schenken nadat een offer ter verzoening is gebracht. ‘Hij zal een gave ram van het kleinvee, in waarde geschat, ten schuldoffer tot de priester brengen, en de priester zal verzoening over hem doen voor wat hij zonder opzet gedaan heeft, zonder dat hij het wist, en het zal hem vergeven worden. Het is een schuldoffer; hij heeft de Here zijn schuld volkomen geboet’ (Lev.5:18-19).
_______________________________________________________________
Wat zegt de Bijbel?
De typologie van
Genesis 24
Wie ook maar een klein beetje op de hoogte is van de typologie van de Bijbel weet dat het grootste gevaar daarin schuilt om alles te willen verklaren. Typologie kan worden omschreven als de leer van de typen, voorafschaduwingen van latere geestelijke werkelijkheden. Zo paste de Heer Jezus het onderwijs van het Oude Testament betreffende de koperen slang op Zichzelf toe (Num.21:9; Joh.3:14-15). We onderscheiden meerdere soorten types: stoffelijke, persoonlijke en historische. Ik geef van elk een voorbeeld. De tabernakel is een type van het hemels model (Heb.8:5), Adam is een type van Christus (Rom.5:14) en de zondvloed is een type van de doop (1Petr.3:21). Andere soorten van types zijn: gebeurtenissen, feesten, plaatsen, voorwerpen en ambten. Voor meer onderwijs over typologie verwijs ik u naar de literatuurlijst onderaan dit artikel.
We mogen types daarom dan zien als illustraties van nieuwtestamentische waarheden (Heb.8:5; Gal.4:24; 1Kor.10:4; Heb.10:1; Rom.5:14; 1Kor.5:7; 9:9). Zo heeft niemand ernstige bezwaren tegen de toepassing om in Izaäk een type van de Heer Jezus te zien die door zijn Vader wordt geofferd voor de zonden van de mens. Izaäk is ook een type van de zondaar die geoordeeld dient te worden om zijn eigen zonden maar die een vervanging vindt in de Heer Jezus, die voorgesteld wordt in de ram in het doornstruik (Gen.22:9). Daarom ben ik van mening dat de Bijbel en in ons geval het boek Genesis, niet een verzameling is van toevallig aaneengeplakte verhalen, maar met een duidelijke geestelijke structuur waarin een diepere betekenis in verborgen ligt. Het ontdekken daarvan is een grote verrijking bij het lezen van Gods Woord.
Voordat we aan de bespreking van hoofdstuk 24 beginnen geef ik hierbij een overzicht van de gebeurtenissen van de betrokken hoofdstukken. In hoofdstuk 22 is Abraham een type van God de Vader die zijn Zoon offert, Izaäk een type van de Zoon die zijn leven geeft als offer. Onmiddellijk na het offer van Isaak lezen we over de geboorte van Rebekka. De komst van de Gemeente (Rebekka) heeft het offer van Christus als basis. In hoofdstuk 23 is de stervende Sara een type van de terzijdestelling van Israël waardoor er ruimte kwam voor de Gemeente. In hoofdstuk 24 is de Abraham een type van de Vader, de knecht een type van de heilige Geest, Rebekka van de Gemeente en Isaak van de Heer Jezus. Tenslotte is Ketura (de ‘nieuwe’ vrouw van Abraham) een type van het toekomstig Israël. Zoals Abraham zijn knecht zond om een bruid voor zijn zoon te zoeken zien we in het Nieuwe Testament dat God zijn Geest heeft gezonden om een bruid voor zijn Zoon te verwerven. Na de bereidverklaring van Rebekka gaat de knecht met haar op reis naar de bruidegom. Isaak neemt haar tot vrouw en ontvangt de erfenis van zijn vader.
_______________________________________________________________
Wat zegt de Bijbel?
Over het geven van tienden
Inleiding
Regelmatig hoor je dat de norm voor christenen om te geven, de tienden zijn, en soms wordt dat zelfs door de kerk verplicht aan hun leden opgelegd. Men beroept zich dan op het geven van tienden zoals dat in het Oude Testament wordt vermeld en past dat toe op gelovigen in onze tijd. We stuitten dan meteen op het verschil tussen bijbeluitleg en toepassing. Van een toepassing geldt dat men een vergelijking gaat trekken met onze tijd. Een eerste vereiste voor een goede toepassing is dan, dat ze parallel loopt met de goede uitleg van de tekst. We mogen nooit een toepassing maken, die los staat van de uitleg. We zijn dan namelijk overgeleverd aan pure willekeur. Om in dit verband maar een voorbeeld te noemen: de voorraadkamer vermeld in Maleachi 3:10 zou dan de plaatselijke Gemeente zijn. Maar meer over de principes van Bijbeluitleg kunt u vinden in de rubriek: Homilitiek.
De vraag is, of het geven van tienden toegepast kan en mag worden op nieuwtestamentische gelovigen en of ze zich daaraan moeten onderwerpen? Maar ook, zijn daarvoor voldoende aanwijzingen uit de Bijbel, en specifiek uit het Nieuwe Testament, om dat te funderen?
Vóór de Wet
De eerste vermelding van het geven van tienden vinden in het boek Genesis in de ontmoeting van Abraham met Melchisedek: ‘En Melchisedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij nu was een priester van God, de Allerhoogste. En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, en geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw macht heeft overgeleverd. En hij gaf hem van alles de tienden’ (Gen.14:18-20; Heb.7:1-10). Maar dit Bijbelgedeelte is natuurlijk onvoldoende om als basis te dienen voor het verplicht stellen van het geven van tienden en het toe te passen op christenen vandaag. Ook Jakob sprak over het geven van tienden, maar dan als iets toekomstigs (Gen.28:22). Meer wordt er in die periode en in dat Bijbelboek niet gezegd over het geven van tienden, dus laten we eens zien wat er gezegd wordt in de periode die erna komt en wel wordt gekenmerkt als ‘Onder de Wet’.
Onder de Wet
Na het boek Genesis vinden we in de rest van het Oude Testament meer dan voldoende aanwijzingen over het gebruik van tienden. We stellen ons de volgende vragen:
Voor wie waren de tienden bestemd?
In het Oude Testament waren de tienden in hoofdzaak het middel waarop God voor de ondersteuning van de Levieten en priesters zorgde. De Israëlieten hadden zorg te dragen voor het onderhoud voor de Levieten en de priesters en daarvoor moesten ze een tiende van hun bezit aan de Heer afdragen. Op hun beurt moesten de levieten een tiende deel van wat ze aan tienden ontvingen aan de Heer geven en dat was bestemd als een heffing voor de hogepriester (zie Num.18:21-32; vgl. Neh.10:38). Dat de stam Levi onderhouden werd van de tienden stemt overeen met het Nieuwe Testament waar staat: ‘En zij die uit de zonen van Levi het priesterambt ontvangen, hebben wel het gebod om naar de wet tienden te nemen van het volk, dat is van hun broeders’ en ‘Levi, die tienden ontvangt' (Heb.7:5,9). Opmerkelijk is dat we in het boek Handelingen lezen van een Leviet, die geld geeft in plaats van het te ontvangen. ‘Jozef nu, door de apostelen bijgenaamd Barnabas, (wat vertaald is: zoon van de vertroosting), een Leviet, een Cyprioot van geboorte, die een akker bezat, verkocht die en bracht het geld en legde het aan de voeten van de apostelen’ (Hand.4:36-37). De omgekeerde wereld!
Waaruit bestonden de tienden?
In Gemeente waar men tienden heft past met dat uiteraard toe op financiën; de Bijbel doet dat nooit! Ook hier weer moeten we rekening houden met het verschil tussen bijbeluitleg en de toepassing ervan. Ik laat hier zonder verder commentaar, want dat lijkt mij echt overbodig, een aantal Bijbelteksten volgen waaruit blijkt dat het met tienden niet (!) om financiën gaat.
‘Ook is alle tiende van het land, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, van de Here; het is de Here heilig. Maar indien iemand toch van zijn tiende zal willen lossen, dan zal hij het vijfde deel daarvan erbij voegen. En alle tienden van runderen of kleinvee, al wat onder de staf doorgaat, het tiende daarvan zal de Here heilig zijn. Men zal niet onderzoeken, of het goed of slecht is, en men zal het niet verruilen; indien men het toch verruilt, dan zal dit zowel als het verruilde de Here heilig zijn; het zal niet gelost worden’ (Lev.27:30-33).
‘Toen dit woord zich verbreidde, brachten de Israëlieten in grote hoeveelheid de eerstelingen van koren, most, olie, honig en van al wat het veld opleverde, en zij brachten in overvloed de tienden van alles. De Israëlieten en Judeeërs die in de steden van Juda woonden, ook zij brachten de tienden van runderen en kleinvee’ (2Kron.31:5-6).
‘Ook (verplichtten wij ons) de eerstelingen van onze akker en de eerstelingen van alle boomvruchten, jaar op jaar, naar het huis des Heren te brengen; eveneens de eerstgeborenen van onze zonen en van ons vee, zoals in de wet is voorgeschreven, de eerstgeborenen van onze runderen en van ons kleinvee, te brengen naar het huis van onze God tot de priesters, die dienstdoen in het huis van onze God. De eerstelingen van ons gerstemeel – de ons opgelegde heffingen – en van alle boomvruchten, most en olie zullen wij tot de priesters, naar de vertrekken van het huis onzes Gods, brengen, en de tienden van onze akker tot de Levieten, en zij, de Levieten, zullen de tienden heffen in al onze landbouwsteden’ (Neh.10:35-37)
‘En geheel Juda bracht de tienden van het koren, van de most en van de olie weer naar de voorraadkamers’ (Neh.13:12).
‘Wee u, schriftgeleerden en farizeeën, huichelaars, want u geeft tienden van de munt, de dille en de komijn, en u laat het gewichtigste van de wet na’ (Mat.23:23).
‘Maar wee u, farizeeën, want u geeft tienden van de munt, de wijnruit en alle groente, en u gaat voorbij aan het oordeel en de liefde van God’ (Luk.11:42).
Waar moesten de tienden gebracht worden?
Ook hier laat ik de teksten voor zichzelf spreken:
‘Maar de plaats, die de Here, uw God, uit het gebied van al uw stammen verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, om daar te wonen, die zult gij zoeken en daarheen zult gij gaan. Daarheen zult gij brengen uw brandoffers en slachtoffers, uw tienden en uw wijgeschenken, uw gelofteoffers en uw vrijwillige offers, de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee’ Deut.12:5-6).
‘In uw woonplaatsen zult gij de tiende van uw koren niet mogen eten, noch die van uw most en uw olie, noch de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee, noch iets van de gelofteoffers, die gij beloven zult, noch uw vrijwillige offers, noch uw wijgeschenken. Maar voor het aangezicht van de Here, uw God, zult gij ze eten, op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal’ (Deut.12:17-18).
‘Gij zult de gehele opbrengst van het zaad dat uit uw akker voortkomt, stipt vertienen, jaar op jaar. Gij zult voor het aangezicht van de Here, uw God, in de plaats die Hij verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, eten de tiende van uw koren, uw most en uw olie, en de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee, opdat gij de Here, uw God, uw leven lang leert vrezen. Wanneer de weg voor u te lang zou zijn, zodat gij ze niet zoudt kunnen vervoeren, omdat de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, te ver van u verwijderd is, wanneer de Here, uw God, u gezegend heeft – dan zult gij ze te gelde maken en dat geld bij u steken en naar de plaats gaan, die de Here, uw God, verkiezen zal, en gij zult dat geld besteden voor alles waarin gij lust hebt, voor runderen of kleinvee, voor wijn of bedwelmende drank, of wat gij ook wenst, en gij zult daar voor het aangezicht van de Here, uw God, eten en u verheugen, gij met uw huisgezin; ook de Leviet, die binnen uw poorten woont, zult gij aan zijn lot niet overlaten, want hij heeft geen bezit of erfdeel met u. Na verloop van drie jaar zult gij alle tienden van uw opbrengst in dat jaar brengen en in uw poorten neerleggen; dan zullen de Leviet, omdat hij bezit noch erfdeel met u heeft, en de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen, komen en eten en zich verzadigen – opdat de Here, uw God, u zegene in al het werk, dat uw hand doet’ (Deut.14:22-29).
Na de Wet
Als christenen zijn we niet verplicht iets te geven. God heeft een blijmoedige gever lief (2Kor.9:7). Wel spoort de Schrift ons aan vrijgevig te zijn (zie o.a. 2Kor.8), maar God legt ons geen enkel gebod op betreffende het geven en zeker niet het gebod om tienden te geven, zoals de Joden wel werd voorgeschreven in de wet. Maar dat wil niet zeggen, dat we geen tienden mogen geven, we mogen zelfs meer dan dat geven en veel gelovigen doen dat ook. Met uitsluiting van de Evangeliën komen we het woord ‘tienden’ maar vier keer tegen en allemaal in het Bijbelboek Hebreeën (7:5,5,8,9) waar teruggekeken wordt op het Oude Testament. Een reden temeer denk ik dat we voorzichtig moeten zijn om het geven van tienden in de praktijd toe te passen of zelfs dwingend aan gelovigen op te leggen.
Is de voorraadkamer de Gemeente?
Een veel aangehaalde en gebruikte Bijbeltekst om het gebruik van tienden te legitimeren is Maleachi 3:10. ‘Breng de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt de Here der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van de hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten’.
We zullen van deze tekst eerst een uitleg moeten geven om dan te kunnen vaststellen of we ze mogen toepassen voor vandaag de dag. Maleachi houdt zijn lezers voor dat ze de Heer niet mogen beroven door de tienden niet te geven. Ze behoren de tienden aan de Heer af te staan en die te brengen in de 'voorraadkamer' opdat er spijze zij in het huis van de Heer. Kregen de Israëlieten nu hun voedsel uit deze voorraadkamer? Nee, ze moesten hun voedsel juist naar die voorraadkamer brengen. Hun voedsel kregen ze van de Heer door de opbrengst van het land. Er is geen bewijs dat de voorraadkamer slaat op de plaatselijke gemeente.
Welnu hoe wil men nu al deze gegevens geestelijk toepassen op de plaatselijke gemeente? Is de voorraadschuur de plaatselijke gemeente? Wat zijn de poorten van de stad dan? Wat moeten we onder het eten van de tienden in Jeruzalem verstaan? Wat moeten we aan met het geven van de tienden door de Levieten aan de Hogepriester? Let wel, als men bij het maken van een toepassing 'a' zegt moet men ook 'b' zeggen. Ik denk dat we, door deze tekst toe te passen op de Gemeente, navolgers dreigen te worden van de verkeerde leer van Origenes (185-253) die het principe van de allegorische interpretatie ontwikkelde en leerde dat de oppervlakkige, letterlijke betekenis van de Bijbel onderscheiden worden van de diepere, geestelijke betekenis, waardoor je alles kon ‘verklaren’ of ‘duiden’.
Onder de levieten mag men in onze tijd wel de dienstknechten van de Heer verstaan die voor hun onderhoud van gaven afhankelijk zijn en die we mogen steunen door onze giften. We hoeven ons daarbij echt niet te beperken tot de tienden!
Nog een aantal teksten ter overweging:
Hand.2:44-45 – ‘En allen nu die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeenschappelijk, en zij verkochten hun goederen en bezittingen en deelden ze uit aan allen, naardat iemand nodig had’
Hand.5:4 – ‘Als het onverkocht was gebleven, bleef het niet van u en was na de verkoop de opbrengst niet in uw macht?’
Hand.11:29-30 – ‘Naardat nu ieder van de discipelen draagkrachtig was, besloten zij dat elk van hen iets zou zenden ten dienste van de broeders, die in Judea woonden’
1Kor.16:2 – ‘Laat ieder van u op de eerste dag van de week bij zichzelfs iets terzijde leggen en opsparen naardat hij welvaart heeft’
2Kor.8:12 – ‘Want als de bereidvaardigheid aanwezig is, is men aangenaam naar wat menj heeft, niet naar wat men niet heeft’
2Kor.9:5-7 – ‘Ik achtte het dus nodig de broeders aan te sporen vooruit tot u te gaan en uw tevoren beloofde zegen vooraf in gereedheid te brengen, opdat dit gereed is als zegen en niet als een afgedwongen gave. En dit zeg ik: Wie spaarzaam zaait, zal ook spaarzaam maaien; en wie rijkelijk zaait, zal ook rijkelijk maaien. Laat ieder geven naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen; niet met tegenzin of uit dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief’
Conclusie
We hebben dus vastgesteld dat er in het Nieuwe Testament nergens ook maar enige aanwijzing is dat het gebruik van tienden voor christenen geldt, ook niet dat deze dwingend mogen worden opgelegd. Verder dat de tienden altijd bestonden uit middelen om de Levieten priesters te onderhouden. Dat het onder dwang eisen van tienden van gelovigen ten zeerste moet worden afgewezen.
_______________________________________________________________
Wat zegt de Bijbel?
Kan een gelovige verloren gaan?
Inleiding
Het antwoord op de vraag of een gelovige alsnog verloren kan gaan, kan kort en bondig beantwoord worden met: nee! Dat is nogal kort door de bocht maar zo eenvoudig ligt het natuurlijk niet. Zowel voor- als tegenstanders hebben hun eigen argumenten en Schriftplaatsen waar ze zich op beroepen. Zoals met meer onderwerpen geeft de Bijbel niet altijd een zwart-wit antwoord; zo ook hier niet. Het probleem is complexer dan menigeen op het eerste gezicht zou denken, dus laten we maar eens een poging ondernemen om de kwestie duidelijk voor te stellen.
In dit artikel versta ik onder een gelovige iemand die wederom (opnieuw) geboren is (Joh.3:3,5,7) en God Geest als onderpand van zijn toekomstige verlossing heeft ontvangen (Ef.2:13-14). Ten tweede: ‘Verloren gaan’ wil niet altijd betekenen voor eeuwig, of voor de eeuwigheid verloren gaan.
Niet oordelen
Maar laten we beginnen met vast te stellen dat het niemand van ons het recht heeft om over een ander zijn eeuwige bestemming te oordelen. Als we al individueel of als Gemeente mogen of moeten oordelen dan is het over de zonden die iemand doet en dan nog de zonden die we kunnen waarnemen. God is de kenner van de harten, niet wij! (Hand.1:24, 15:8; Joh.2:24-25). ‘Het komt immers niet aan op wat de mens ziet; de mens toch ziet aan wat voor ogen is, maar de Here ziet het hart aan’ (1Sam.16:7). En daarom, wij zien wat voor ogen is, de openlijke zonden, maar wat met de innerlijke zonden, niet van het vlees maar van de geest? (2Kor.7:1). Hoeveel ‘christenen’ zijn er niet die een schijn van godsvrucht hebben en belijden God te kennen, maar Hem met de werken verloochenen? (2Tim.3:5; Tit.1:16). De Heer Jezus had meer moeite met de Farizeeën en Schriftgeleerden van zijn tijd dan met de ordinaire zondaar (Mat.23:13-33). Dus laten we maar heel voorzichtig zijn met het oordelen van een ander en zeker met betrekking tot zijn eeuwige bestemming, want we zouden ons deerlijk kunnen vergissen! Trouwens waarom willen we zo graag oordelen over een ander; om onszelf te verhogen? (Rom.2:1). Daarom? Laat hij die meent te staan, uitkijken dat hij niet valt’ (1Kor.10:12).
Voorbeelden uit het Oude Testament
Lot
Voorstanders van de leer dat een gelovige niet verloren kan gaan verwijzen graag naar Lot. Het leven van Lot kun je niet echt voorbeeldig noemen, als het al een voorbeeld is dan is het een negatief. We kennen de geschiedenis hoe Lot in Sodom terechtkwam, zich bedronk, nageslacht verwekte bij zijn dochters en eindigde in een spelonk (Gen.19:1-38). Niemand die toen geleefd zou hebben, zou Lot als een gelovige (rechtvaardige) erkent hebben, eerder het tegenovergestelde. Het getuigenis van het Nieuwe Testament is echter verrassend te noemen, want tot driemaal toe noemt de Schrift hem een rechtvaardige. ‘Want als God de rechtvaardige Lot, die leed onder de losbandige levenswandel van normloze mensen, verlost heeft – want deze rechtvaardige, die in hun midden woonde, heeft dag in dag uit zijn rechtvaardige ziel gekweld bij het zien en horen van hun wetteloze daden’ (2Petr.2:7-8).
Saul
Een ander voorbeeld dat een gelovige wel verloren kan gaan, is koning Saul, van wie geschreven staat dat hij een ander hart kreeg. ‘Dan zal de Geest des Heren u aangrijpen; gij zult met hen in geestvervoering geraken en tot een ander mens worden. Wanneer deze tekenen aan u geschieden, doe dan wat uw hand vindt, want God is met u. Gij zult u voor mij uit naar Gilgal begeven, en zie, ik zal tot u komen om brandoffers te offeren en vredeoffers te slachten. Zeven dagen zult gij wachten, totdat ik bij u kom en u te kennen geef wat gij doen zult. Terwijl hij zich omkeerde om van Samuël weg te gaan, schonk God hem een ander hart’ (1Sam.10:6-9). Saul kreeg een ander hart en werd met de Geest gezalfd. Dat geeft aanleiding tot de overtuiging dat Saul een gelovige was. Maar het is daarbij niet gebleven want als dat zo was zouden we blijven geloven dat hij behouden was. Later lezen we echter dat de Geest van hem week en er een boze geest voor in de plaats kwam (1Sam.16:14). En daarna ging het geestelijk bergafwaarts met Saul en moest Samuël hem tenslotte meedelen: ‘de Here is van u geweken en uw vijand geworden’ (1Sam.28:16). Wat later pleegde Saul zelfmoord (1Sam.31:4). Dit leidt tot de mening dat Saul tijdelijk zeker een nieuw hart gekregen heeft en met de Geest vervuld was, maar toch verloren is gegaan.
Wat blijft over?
Als we accepteren dat we nooit over iemand anders eeuwige bestemming mogen oordelen, wat blijft er dan over? Wel, enkel een theoretische-exegetische-theologische discussie! Omdat zowel de voor- als tegenstanders heel wat Bijbelteksten ter beschikking hebben om hun visie te verdedigen zal het niet zo eenvoudig zijn de discussie tot een bevredigend einde te brengen. Maar we horen elkaars mening te respecteren en het hartelijk oneens kunnen zijn met elkaar. Persoonlijk behoor ik tot hen die belijden dat een gelovige niet verloren kan gaan.
Teksten voor de mening dat een gelovige verloren kan gaan
Een gelovige kan verloren gaan omdat Gods Woord dat zegt. De volgende teksten zijn van belang:
Nog meer teksten: 1Kor.9:27; 1Kor.15:1-2,11; Kol.2:2; Heb.3:6; 1Joh2:24, 4:20.
Teksten tegen de mening dat een gelovige niet verloren kan gaan
Een gelovige kan niet verloren gaan omdat Gods Woord dat zegt.
Nog meer teksten:
Joh.14:16, 17:15,24; Rom.9:11, 11:29; 1Kor1:8; Heb.7:25; 1Petr.1:4, 5:10.
Andere teksten die spreken over ‘volharden’ of ‘volharding’ en vaak in de discussie gebruikt worden zijn:
Mat.10:22, 24:13; 2Kor.13:5; Gal.6:1; Fil.2:12; 2Thes.2:3; Heb.3:12, 4:1,11, 10:35v., 12:25; 1Petr.5:8; 2Petr.2:20, 3:17; 1Tim.4:1.
En dan nog die ‘moeilijke’ Hebreeënbrief
Twee teksten uit de brief aan de Hebreeën die als ‘bewijs’ worden gebruikt om aan te geven dat een gelovige verloren kan gaan zijn: ‘Want het is onmogelijk hen die eens verlicht zijn geweest en van de hemelse gave geproefd hebben en deelgenoten van de Heilige Geest geworden zijn, en het goede Woord van God en de krachten van de toekomstige eeuw geproefd hebben en afgevallen zijn, nog eens te vernieuwen tot bekering, daar zij voor zichzelf de Zoon van God kruisigen en openlijk te schande maken’ (Heb.6:4-5). Verder: ‘Want als wij willens en wetens zondigen, nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor de zonden meer over, maar slechts een verschrikkelijke verwachting van oordeel en verzengend vuur, dat de tegenstanders zal verslinden. Als iemand de wet van Mozes tenietgedaan heeft, moet hij sterven zonder barmhartigheid, op het woord van twee of drie getuigen. Hoeveel te zwaarder straf, denkt u, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God vertrapt heeft en het bloed van het verbond, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht heeft en de Geest van de genade gesmaad heeft?’ (Heb.10:26-29). In het kort kunnen we zeggen dat het gaat om mensen (joden?) die het christelijk geloof tijdelijk beleden hebben, verlicht zijn geweest, geproefd hebben, deelgenoten van de werking van Gods Geest zijn geweest, en het goede Woord en de krachten geproefd hebben, maar die zich nadien ervan afgewend en Christus en zijn kruis vertrapt hebben. Het betreft geen ware kinderen van God, maar schijngelovigen die het kruis verachten en zich bij de vijand, bij satan gevoegd hebben. In dit verband kan de gelijkenis van Zaaier misschien meer duidelijkheid brengen (Mark.4:13-17).
Vragen
1e. Wat als het waar is dan een gelovige zondigt en verloren kan gaan, kan hij dan nog een keer - voor een tweede keer - ‘wedergeboren’ worden?
2e. Wat als een gelovige alsnog verloren kan gaan, wat is dan het unieke van het Bijbelse geloof?
3e. In het geval van de tekst in Hebreeën 6:4-5, is er dan geen vergeving mogelijk?
4e. Wat als een gelovige alsnog verloren kan gaan, wat is dan de waarde van de inwonende heilige Geest die als onderpand gegeven is (Ef.113-14)?
5e. Wat als een gelovige alsnog verloren kan gaan, waarin ligt dan zijn behoudenis, in het offer van Christus of in zijn eigen volharding?
Tenslotte
Wellicht zal ik zowel voor- als tegenstanders niet hebben kunnen overtuigen; het zij zo. Wat ik wel gehoopt heb te bereiken is de voorzichtigheid die in acht genomen dient te worden met betrekking tot het oordelen over andere gelovigen. Ik had ook geen antwoord kunnen geven op de vraag: ‘Kunnen gelovigen nog verloren gaan’, maar dat zou dan gezien worden als een teken van zwakte. Vandaar dat ik met dit artikel toch een poging heb ondernemen in het besef dat wie zich niet wil laten overtuigen dat ook niet zal worden (vgl. Joh.9:40-41). Tot die gelovigen die denken dat een gelovige niet verloren kan gaan zou ik willen zeggen: Je mag niet denken: ik ben voor eeuwig behouden en kan dus leven zoals ik wil. We hebben ons geloof te laten zien door onze werken. Maar we worden niet behouden door geloof en werken, maar door een geloof dat werkt! Dus moeten we onze eigen behoudenis bewerken met vrees en beven (Fil.2:12). Tot die gelovigen die denken dat een gelovige verloren kan gaan zou ik willen zeggen: Bewaar je ervoor dat je jouw behoudenis niet door werken of volharding probeert te verkrijgen. ‘Want uit genade bent u behouden, door het geloof; en dat niet uit u, het is de gave van God; niet op grond van werken, opdat niemand roemt’ (Ef.2:8-9).
_______________________________________________________________
Wat zegt de Bijbel?
De geslachtsregisters van Jezus Christus
Mattheüs 1:1-17 – Lukas 3:23-38
De geslachtsregisters van Jezus Christus vermeld in het Evangelie naar Mattheüs en Lukas verschillen wat betreft inhoud omdat de schrijvers verschillende motieven op het oog hadden. Mattheüs begint bij Abraham en eindigt met Jozef. Lukas echter begint bij Jozef maar eindigt met Adam. Mattheüs verdeeld ‘zijn’ register in drie keer veertien geslachten. Waarom er drie koningen in vers 8 werden weggelaten is onduidelijk.
Mattheüs geeft de genealogie van Jozef weer, die een nakomeling van koning David was. Als aangenomen zoon van Jozef was Jezus zijn wettelijke erfgenaam, voor zover het de erfenis betrof. Let op vers 16: ‘Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie geboren is Jezus, Die Christus genoemd wordt’. Dit staat in contrast tot de vermeldingen in de voorgaande verzen betreffende de voorvaderen van Jozef, waar staat: ‘Abraham verwekte Izak, Izak verwekte Jakob enz.’. Er wordt niet gezegd dat Jozef Jezus heeft verwekt, maar dat ‘Jozef de man van Maria was, uit wie Jezus is geboren’.
Lukas 3:23-38 vermeld de genealogie van Maria en gaat helemaal, via Abraham, terug tot op Adam het begin van het menselijke ras. Maria’s geslachtslijn liep via Natan, een zoon van Batseba (1Kron.3:5), de vrouw van David. Daarom stamde Jezus, wat de menselijke lijn betreft van David af via Natan en wat de koninklijke lijn betreft van David af via Salomo.
Lukas 3:23 zegt: ‘Jezus… was, naar men meende (of:dacht), de Zoon van Jozef’. Dit ‘naar men meende’ duidt erop dat het wilde zeggen dat Jezus niet werkelijk de biologische zoon van Jozef was, ondanks dat het wel zo gebruikt werd door zijn volksgenoten. Verder geeft Lukas’ register aandacht aan Maria de moeder van Jezus, die noodzakelijkerwijs de enige menselijke ouder moest zijn door wie Jezus uit een rij van voorouders kon zijn voortgekomen. Haar geneologie is hier vermeld, beginnend met Heli, die eigenlijk Jozefs schoonvader was, in tegenstelling tot Jozefs eigen vader, Jakob (Mat.1:16).
De verschillen duiden dus niet op tegenstrijdigheden, zoals sommigen menen, maar op verschillende vertrek- en eindpunten en doelstellingen. Daarmee zijn niet alle moeilijkheden wat betreft deze registers opgelost maar het is duidelijk dat Jezus een afstammeling is van David aan wie de belofte was gedaan dat het niet aan een man zou ontbreken die op de troon van Israël zal zitten (2Kron.6:16).
_______________________________________________________________
Wat zegt de Bijbel?
De leer van de Alverzoening
Inleiding
De leer van de Alverzoening houdt in dat uiteindelijk alle mensen behouden worden en onderscheidt zich van de leer van de algemene verzoening dat stelt dat, ook al heeft Christus alle zonden uitgeboet, mensen toch nog verloren kunnen gaan vanwege hun ongeloof. We laten de bespreking van de leer van de algemene verzoening in dit artikel voor wat het is en beperken ons tot de bespreking van de leer van de Alverzoening.
De gedachte dat mensen voor eeuwig verloren kunnen gaan krijgt het in onze ‘gevoelscultuur’ steeds moeilijker. Ten eerste past het niet bij hun beeld van een liefdevolle, rechtvaardige, alwijze, almachtige en genadige God. Zoiets doet zo’n God niet! Toch hebben voorstanders en verdedigers van de Alverzoeningsleer moeten toegeven dat, als de Bijbel voor een christen het ‘onfeilbare Woord van God’ is, het onmogelijk is te aanvaarden dat God iedereen zal redden. Er zijn te veel verzen over oordeel, hel en de eeuwige straf van de goddelozen om dat aanneembaar te maken. De aanhangers van de leer van de Alverzoening zullen hun visie dan ook maar op één manier kunnen verdedigen en dat is de betrokken teksten krachteloos te maken of tegen te spreken. De leer van de Alverzoening is natuurlijk heel aangenaam voor de mens maar helemaal niet in overstemming met het getuigenis van Gods Woord de Bijbel en dat is voor mij bepalend.
Drie mogelijkheden
Er zijn drie opties om te geloven in een eeuwig oordeel en verzoening en een bestaan na het leven: 1e. Uiteindelijk worden ook alle goddelozen behouden (Alverzoeningsleer); 2e. de goddelozen moeten eeuwig lijden in de hel (het traditionele standpunt) en 3e. uiteindelijk worden de goddelozen vernietigd, dat is: zij houden op te bestaan (Vernietigingsleer of Annihilationisme).
Enkele feiten
1. Het feit dat het heil aan alle mensen wordt aangeboden, betekent niet noodzakelijk dat uiteindelijk inderdaad niemand verloren gaat.
2. Het feit dat het niet Gods verlangen is dat sommigen verloren gaan, betekent niet noodzakelijk dat uiteindelijk inderdaad niemand verloren gaat.
3. Het feit dat alle mensen zich uiteindelijk voor Christus moeten buigen, betekent niet noodzakelijk dat zij ook behouden worden.
4. Het feit dat uiteindelijk alle dingen hersteld worden (bv.Hand.3:21; Kol.1:20; Op.21:5), betekent niet dat alle mensen behouden worden (vgl. Op.21:5 met vs8).
5. De ‘eeuwige’ straf is net zo eeuwig als dat het ‘eeuwige leven’ dat is voor de rechtvaardigen (vgl. Dan.12:2; Mat.25:46).
Verantwoordelijkheid van de mens
De verantwoordelijkheid van de mens heeft in de leer van de Alverzoening geen enkele plaats. Maar de Bijbel en zeker het Nieuwe Testament loopt over van de teksten die de mens oproept zich te bekeren. De eerste woorden van Johannes de doper waren: Bekeert u! (Mat.3:2). En dat waren ook de eerste woorden van de Heer Jezus (Mat.4:17) en de apostelen Petrus (Hand.2:38) en Paulus Hand.17:30). Vooral Handelingen 17:30 is van belang want daar is de oproep van de apostel Paulus gericht aan alle mensen die
‘overal’ leven; lees u maar: ‘Met voorbijzien dan van de tijden der onwetendheid beveelt God nu aan de mensen dat zij zich allen overal moeten bekeren, omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij het aardrijk in gerechtigheid zal oordelen door een man die Hij daartoe heeft bestemd, waarvan heeft Hij aan allen zekerheid heeft gegeven door Hem uit de doden op te wekken’. Verder schrijft de apostel Paulus aan de gelovigen te Korinthe: Wij zijn dan gezanten voor Christus, terwijl God als het ware door ons maant. Wij bidden voor Christus: Laat u met God verzoenen. Hem die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in Hem’ (2Kor.520-21). Als de leer van de Alverzoening waar zou zijn dan vraag ik mij af waar Paulus zich zo druk over maakte en de hele toenmalige wereld afreisde als toch iedereen behouden zou worden!?
PS.: Omdat mijn site er in de eerste plaats is om zoveel mogelijk stichtende artikelen te publiceren en zich niet wil bezighouden met het bestrijden van allerlei niet-Bijbelse ideeën en leringen, wil ik het hierbij laten.
_______________________________________________________________
Wat zegt de Bijbel?
Over de zogenaamde Zielenslaap
Dit artikel is met toestemming van de auteur op deze website geplaatst. Over de inhoud kunt u reageren via het emailadres onderaan dit artikel.
LEERT DE BIJBEL EEN TOTAAL ONBEWUSTE TOESTAND TUSSEN STERVEN EN OPSTANDING?
Laten we hieronder een aantal Schriftplaatsen onderzoeken die duidelijk een “bewust” voortbestaan na de dood impliceren, zodat er van een zogenaamde “zielenslaap” geen sprake kan zijn. Hierbij gaat het mij er natuurlijk niet om alle vragen die sommige van die Schriftplaatsen oproepen te beantwoorden (als ik dat al zou kunnen!), ik wil alleen aantonen dat deze passages een “onbewuste” toestand na het sterven (en tot de opstanding) uitsluiten. Hier en daar geef ik daarbij ook een reactie op het boek van Martino Tomasi: “Zin en onzin over dood en opstanding, hemel en hel” die de leer van de zielenslaap verdedigt.
(1)
Jes 14:9 v. Waar over de koning van Babel gezegd wordt: “Het dodenrijk beneden is over u in beroering om u bij uw komst te ontmoeten…”. Hoe we ons dit ook moeten voorstellen, dit sluit in ieder geval een “onbewuste” toestand in het dodenrijk uit. Dit is een van de weinige OT plaatsen waar met het Hebreeuwse woord “Sheol” meer dan het graf wordt bedoeld.
-Jes 14:16v. Hier staat dat in het dodenrijk gesproken wordt over het aardse leven van de koning van Babel. Spreken sluit “onbewust zijn” uit.
-Luc 16:19-31 Dit gedeelte spreekt voor zich. Opvallend is dat aanhangers van de leer van de zielenslaap herhaaldelijk beklemtonen dat het hier om een gelijkenis gaat. (In zijn “zin en onzin over dood een opstanding, hemel en hel” zegt Martino Tomasi dit zelfs 4 keer (p60-62)). De werkelijkheid is dat de Heer dat hier NIET vermeldt hoewel Hij dat bij andere gelijkenissen vaak wel doet (maar niet altijd). Verschillende uitleggers aarzelen om hier van een gelijkenis te spreken omdat hier: a. een persoon bij zijn naam genoemd wordt (Lazarus) en b. een werkelijk bestaand persoon (Abraham) niet alleen wordt genoemd maar zelfs “sprekend” wordt ingevoerd. Dit zou zeer uitzonderlijk zijn voor een “gelijkenis” en maakt het in ieder geval niet aannemelijk is om dit unieke verhaal als een gelijkenis te beschouwen. Maar zelfs als dit wel een gelijkenis zou zijn, kun je daaruit niet concluderen dat het ons dus niets zegt over de “tussentoestand” tussen sterven en opstanding. Ook metaforen (beelden) zeggen wel degelijk iets over de werkelijkheid die ze beschrijven, ook al beschrijven ze die werkelijkheid in beelden. Wat dit gedeelte ons dan in ieder geval leert, is dat er zeker geen onbewuste toestand is na het sterven. Ieder die dit gedeelte eenvoudig, eerlijk en onbevooroordeeld leest kan tot deze conclusie komen. M.Tomasi stelt (p60-63) dat het hier gaat om een verhaal dat circuleert onder de Joden en dat de Heer hier aanhaalt, maar waarom zou de Heer Jezus van een verzonnen verhaal uitgaan en daarbij de indruk geven dat het om een echte gebeurtenis gaat?! Dat lijkt me onwaardig voor Hem die zelf zegt dat Hij de waarheid is (Joh.14:6).
(2)
Luk.23:43: “En hij zei: Jezus, denk aan mij wanneer U in uw koninkrijk komt. En Hij zei tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: vandaag zult u met Mij in het paradijs zijn”. Deze man zag als Jood uit naar de komst van de Messias en de opstanding en vroeg of de Heer dan aan hem zou willen denken. Nu zullen aanhangers van de zielenslaapleer onmiddellijk zeggen dat de dubbele punt hier na “vandaag” moet staan (de enige vertaling – ik heb er 15 nagekeken - die dit overigens zo heeft is de NWV van de Jehova Getuigen!). Letterlijk vertaald staat er: "Waarlijk (Gr amen) u zeg ik vandaag met mij zul je zijn in het paradijs".
(3)
"Waarlijk" (Gr Amen) legt al een sterke nadruk op de woorden van de Heer en duidt aan dat Hij iets heel belangrijks gaat zeggen. Het lijkt totaal overbodig dat hier nog een
extra nadruk nodig is door het woordje “heden” met “Ik zeg u” te verbinden, zoals M. Tomasi doet.
-het woordje "vandaag" (Gr. Seimeron) staat voorop en heeft dus alle nadruk
-vertalen met "voorwaar ik zeg u heden:..." maakt het woordje "vandaag" zinloos gezien "Ik zeg" in de tegenwoordige tijd staat. "Ik zeg" is altijd heden/vandaag/nu, gezien die tegenwoordige tijd.
Als we het woordje "vandaag" niet verbinden met "in het paradijs zijn" valt het op dat het antwoord van de Heer maar heel weinig te maken heeft met de vraag van de boosdoener. De Heer noemt in zijn antwoord het koninkrijk niet en heeft het ook niet
over het "denken aan hem" wanneer dat koninkrijk in de toekomst zal aanbreken. Op zijn zachtst gezegd lijkt het dus een vreemd antwoord op de gestelde vraag. Natuurlijk kun je stellen dat paradijs en koninkrijk hetzelfde zijn maar ik weet geen voorbeeld in
de OT-profetieën waar het koninkrijk met "paradijs" wordt aangeduid.
- de vraag van de boosdoener bevat een tijdselement "wanneer..." en het is dus logisch dat het antwoord van de Heer ook een tijdselement bevat
(dat de Heer die woorden “op dat moment” uitsprak is vanzelfsprekend en wist die boosdoener natuurlijk ook wel)
(4)
Na "vandaag" krijgen de woorden "met mij" alle nadruk (Gr met' emou) Dat Griekse "meta" is een heel sterk woord (veel sterker dan "bij mij" bijv.). Het duidt op relatie, communicatie, gemeenschap, intimiteit). En dat kan alleen heel bewust zijn. Het
zijn dezelfde woorden die de Heer in Joh 13:8 tegen Petrus zegt: "als Ik je niet was, heb je geen deel met Mij". Van een onbewust in iemands tegenwoordigheid zijn kan dus geen sprake zijn. En dat is wat ook 2 andere plaatsen ons zeggen die spreken over de
tussentoestand: Fil 1:23 en 2Kor 5:8. Luc.16:19-31 spreekt uiteraard over de "schoot van Abraham" en niet over “met/bij Jezus zijn” dat de Heer toen nog op aarde was.
Dit alles bij elkaar genomen
lijkt het heel duidelijk dat de Heer hier bedoelt te zeggen: "Ik heb een verrassing voor je: je hoeft niet te wachten tot Ik in mijn koninkrijk kom, vandaag al zul je met mij in het paradijs zijn". Tussen haakjes: natuurlijk is het duidelijk dat de Heer tegelijkertijd
ook in het graf zou zijn, net als de man naast Hem.
(5)
Fil 1:21 “Want te leven is voor mij Christus en te sterven winst.” Hoe kan het sterven “winst” zijn als het een ‘totaal onbewuste’ toestand zou betekenen?? Wie zou een volstrekte bewusteloosheid verkiezen boven een leven op aarde in gemeenschap met de Heer? Paulus in ieder geval niet m.i.
(6)
Fil 1:23 “Ik word van beide kanten gedrongen: ik verlang ernaar heen te gaan en met Christus te zijn want dat is verreweg het beste, maar in het vlees blijven is nodiger ter wille van u”. De context maakt duidelijk dat Paulus hier in de gevangenis zit in Rome en mogelijk de dood voor ogen heeft (vs. 20,21). Hij spreekt hier dus niet over de opstanding en de wederkomst maar over zijn mogelijk aanstaande sterven en de zorg die hij in dat verband heeft met voor de Filippiërs met wie hij een nauwe relatie had. Het is uiteraard ondenkbaar dat Paulus een onbewust voortbestaan na zijn sterven zou verkiezen boven de Heer dienen hier op aarde. Ik vind het dan ook onbegrijpelijk dat M. Tomasi hier meent dat Paulus wel voor het eerste zou kiezen. Hij schrijft (p57): “Als men weet hoe een Romeinse gevangenis er destijds uitzag en welke ongemakken de apostel had te dragen, begrijpt dat de dan reeds bejaarde apostel liever zou zijn gestorven”. Met als verklaring dat er in onbewuste toestand geen tijd bestaat. Maar wie de rest van zijn brief aan de Filippiërs leest krijgt nu niet bepaald de indruk dat de apostel oud en levensmoe is! Hij zal toen zo ongeveer 65 jaar geweest zijn en zijn eerste gevangenschap was bij lange na niet zo erg als zijn tweede (2Timoteüs). Zie hiervoor Hand.28:30-31.
(7)
2Kor.5:8 “Wij willen liever ons verblijf in het lichaam verlaten en bij de Heer inwonen”. Hoewel Paulus in de voorafgaande verzen m.i. spreekt over het opstandingslichaam heeft hij het in dit vers m.i. duidelijk over het sterven. Hier is geen sprake, zoals in vs.4 van het “overkleed” worden bij de komst van de Heer maar van een “afleggen” van de lichamelijke bestaanswijze en Paulus verbindt dit gelijk aan een “bij de Heer inwonen” net als in Fil.1:23. M. Tomasi laat het verschil tussen vs.8 en de voorgaande verzen onbesproken.
(8)
Op.6:9-11 Hier wordt van de martelaren in de grote verdrukking gezegd dat zij riepen en er wordt hen ook een boodschap doorgeven. Dit kan uiteraard alleen als er van een bewust voortbestaan sprake is. Het feit dat hier ook symbolische taal (lange wit kleed) gebruikt wordt doet daar niets aan af. Zoals eerder gezegd hebben ook symbolen een betekenis en dat kan ook hier onmogelijk zijn een “onbewuste” toestand na het sterven. Wat M.Tomasi over dit gedeelte schrijft blijft voor mij helaas onbegrijpelijk. Hij heeft het uiterst vaag over een “stijlfiguur”, suggereert dat de martelaren niet het woord kunnen vragen omdat ze zich in dode toestand bevinden (maar dat is nu juist door hem te bewijzen is wil de leer van de onbewuste zielenslaap standhouden). Met zijn laatste zin (p66) slaat hij de plank helemaal mis als hij stelt dat de vervolgers in de hel zijn terwijl vs.10 duidelijk stelt dat zij op aarde wonen.
(9)
Luc 20:37,38 “Dat nu de doden worden opgewekt heeft ook Mozes aangeduid bij de braamstruik, als hij de Heer noemt: “de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob”. (Let op het driemaal herhaalde “de God van” wat de individualiteit van elke aartsvader benadrukt). Hij nu is niet een God van doden maar van levenden; want voor Hem leven zij allen”. Het is duidelijk dat het hier gaat om de opstanding, maar de laatste zin laat duidelijk zien dat, hoewel Abraham, Izaäk en Jakob in het graf liggen God niet een God is van doden maar van levenden met als toevoeging: “voor Hem leven zij allen”. Let hier op de tegenwoordige tijd. Er staat niet “voor Hem zullen zij allen leven” (toekomende tijd) namelijk bij de opstanding, maar voor Hem “leven zij allen” (tegenwoordige tijd) en dat zijn woorden die uitgesproken zijn bijna twee duizend jaar geleden (!) terwijl de opstanding nog steeds niet heeft plaatsgevonden! Abraham, Izaäk en Jakob LEVEN nu voor Hem en dat is toch wel heel iets anders dan dat zij eigenlijk niet bestaan omdat hun lichamen vergaan zijn. Als de leer van de zielenslaap juist zou zijn zouden zij pas weer bestaan op het moment van de opstanding. Maar de Heer zelf leert ons hier in Luc 20 heel wat anders! De verklaring van M. Tomasi over dit vers is “hij kan van het niet bestaande spreken, alsof het reeds bestond”. Dat laatste is natuurlijk “an sich” waar maar de Heer Jezus spreekt niet over mensen die straks zullen leven, maar nu al “voor Hem” leven (nl in zijn raad en gedachten). Hij duidt de aartsvaders aan als “levenden” met als toevoeging “voor Hem leven zij allen”. Laten we deze duidelijke woorden van de Heer zelf niet van zijn kracht willen beroven.
(10)
Mat.17:1-8; Mark.9:2-13; Luk.9:28-36: de verheerlijking op de berg. In deze drie keer vermelde geschiedenis, die duidelijk geen visioen was, wordt de Heer Jezus van gedaante veranderd en verschijnen Mozes en Elia samen met Hem op de berg. Petrus, Jacobus en Johannes zijn hiervan getuige. Op die eerste heeft dit zo’n grote indruk gemaakt dat hij het in zijn afscheidsbrief (2Petr.1:16-18) vlak voor zijn heengaan, dit gebeuren nadrukkelijk vermeldt en als argument gebruikt om aan zijn lezers duidelijk te maken dat zij geen “vernuftig verzonnen fabels” zijn nagevolgd. Uitdrukkelijk vermelden ook de drie evangelisten dat zij met Hem spraken. Lukas vermeldt er zelfs bij waarover: nl. over de uitgang die Hij zou volbrengen in Jeruzalem. Nu weten wij dat Elia levend ten hemel is gevaren maar even zo goed weten we dat Mozes is gestorven en begraven. Van dit begraven wordt zelfs gezegd dat dit door God zelf is gebeurd (Deut.34:6). Welnu, als zij die de zielenslaap leren gelijk zouden hebben, is het dan niet “onvoorstelbaar” dat Mozes “voor de gelegenheid” even uit zijn totaal onbewuste slaaptoestand zou zijn gewekt om er direct daarna weer in terug te keren?! De Schrift leert ons hier, net zoals in alle voorgaande plaatsen, iets heel anders. De geest van Mozes was zeer wakker, terwijl zijn lichaam ondertussen rustig doorsliep in het graf. Net als alle andere ontslapen gelovigen leeft hij voor God, zoals Luc.20:38 ons al had geleerd. Kennelijk weet M. Tomasi met deze geschiedenis niet goed raad en vermeld (p63) dan ook maar dat Mozes na zijn sterven werd opgewekt (!!) iets waarvan in de Bijbel (en m.i. ook niet in buitenbijbelse litteratuur) geen spoor is te vinden! M. Tomasi heeft deze onbijbelse noodsprong kennelijk nodig om zijn leer in stand te kunnen houden.
Met dit 10-voudig Schriftgetuigenis meen ik voldoende te hebben aangetoond dat de Bijbel ons geen “onbewuste toestand” leert tussen het sterven en de opstanding. Misschien vindt iemand dat niet iedere Schriftplaats even duidelijk is om daaruit een “bewust” (zij het niet-lichamelijk) voortbestaan te concluderen, maar bedenk dan dat “het geheel” van dit Bijbelse getuigenis een duidelijke taal spreekt die niet ontkend kan worden als men echt naar de Schrift wil luisteren. Uiteraard is er veel meer over de leer van de zielenslaap te zeggen maar het ging me nu even om dit éne punt. Opvallend is dat het overgrote deel van de Schriftplaatsen hierboven uit het NT komt. Dat komt omdat er in het OT nog een sluier hangt over de tussentoestand tussen sterven en opstanding. De nadruk ligt daar op de opstanding. Als Jakob dan ook zegt “Op uw heil wacht ik, o HERE” (Gen.49:18) doelt hij daarmee niet op zijn toestand na het sterven maar op de komst van de Messias, de opstanding en het vrederijk. Het gaat in het OT bij het woordje “sheool” meestal uitsluitend over het graf en dan is het bijvoorbeeld een zintuigelijk waarneembaar gegeven dat (begraven) lijken niet loven en prijzen (Ps.115:17). Wie deze kwestie wil onderzoeken zal dus bij het NT te rade moeten gaan. Helaas leven veel aanhangers van de leer van de zielenslaap liever bij de schemering van het OT dan bij het heldere licht van het NT. Dat God niet gelijk het volle licht over alles kon laten schijnen moge alleen al duidelijk zijn uit het feit dat de Zoon van God, die het “beeld van God” is die Hem volkomen heeft geopenbaard (Kol.1:15), in het OT wel was aangekondigd maar nog niet was gekomen. Pas in het NT vinden zijn komst, dienst, sterven, begrafenis, opstanding, hemelvaart en verheerlijking. Na die verheerlijking aan Gods rechterhand heeft Hij de Heilige Geest gezonden. Johannes noemt Hem de ‘Geest van de waarheid’ die in de hele waarheid zal leiden (Joh.16:13). Het is dus volkomen logisch dat er dan veel meer licht komt ook over de toestand na het sterven. Daarmee is overigens niets afgedaan aan de waarde van het OT! Het is genade van God dat Hij in zijn openbaring het volle licht niet ineens liet schijnen vanaf het begin, eenvoudig omdat de mens dit niet aankan.
Zutphen, 5 november 2018
Jacques van der Bijl
_______________________________________________________________
Wat zegt de Bijbel?
Gemeente en Diaconaat
‘Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten’ (Mat.7:12)
Inleiding
De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik mij met het onderwerp ‘Gemeente en Diaconaat’ nooit serieus heb beziggehouden. Dat wil niet zeggen dat ik nooit iets van dien aard heb gedaan. Als voorzitter van een vzw. zijn onder mijn verantwoordelijkheid tientallen transporten met hulpgoederen richting Roemenië gegaan. Waarom dan nu wel? Vanuit mijn Gemeente de vraag kwam om daarover iets op papier te zetten met de onderliggende vraag: ‘of de Gemeente een taak heeft in het diaconaat of dat het moet worden overgelaten aan individuele gelovigen binnen de plaatselijke Gemeente of aan instellingen van de wereldse overheden? Diaconie in de Kerk was mij niet vreemd; ik ben daarmee opgegroeid in het Protestants en Evangelisch Nederland. Ik ben geboren in het jaar 1947 toen deze taak in die tijd door alle Kerken werd uitgevoerd. OCMW of soortgelijke instellingen bestonden, voor zover ik weet, niet in die tijd, noch in Nederland noch in België. Ik kan mij nog herinneren dat mijn vader vaak zei: ‘Toen de sociale instellingen ontstonden, heeft de Gemeente de link met de maatschappij verloren’. Niet dat alle diaconie in de praktijk op een juiste wijze werd uitgevoerd. De verhalen over allerlei misstanden daaromtrent zijn legio en het heeft er vaak toe geleid dat velen de Kerk de rug hebben toegekeerd, toen hulp vanuit die instantie niet meer nodig bleek. Dat wil echter niet zeggen dat de Gemeente en/of de christenen ontheven zijn van deze taak. De vraag is of het de taak van de Gemeente is om de zorg aan de armen op zich te nemen, daarover gaat dit artikel.
De dienst van de gemeente
De eerste vraag die we moeten stellen en beantwoorden is: ‘Waaruit bestaat de dienst van de Kerk en/of van de gelovigen?’. Ik kom er tot vier:
1e. De dienst van de gelovigen voor God
Hiermee doel ik op de samenkomsten die gelovigen als Gemeente uitoefenen. We denken dan hoofdzakelijk aan de dienst op de eerste dag van de week, het breken van het brood en de bidstonden. ‘Laten wij dan door Hem voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is de vrucht van de lippen die Zijn Naam belijden’ (Heb.13:20). ‘U wordt ook zelf, als levende stenen gebouwd, als een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden te offeren, die voor God aangenaam zijn door Jezus Christus’ (1Petr.2:5). ‘Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden’ (Mat.18:20). ‘Ik vermaan dan allereerst dat smekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen gedaan worden voor alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat wij een rustig en stil leven leiden, in alle godsvrucht en eerbaarheid’ (1Tim.2:1).
2e. De dienst van de gelovigen jegens elkaar
Dat is wat we de ‘onderlinge gemeenschap’ noemen, zoals we ook een ‘eigen bijeenkomst’ hebben die we niet moeten verzuimen (Heb.10:25). De verticale gemeenschap die we met God hebben, zet zich voort in een horizontale gemeenschap van de gelovigen onderling. Die gemeenschap is ten diepste de gemeenschap met de drie-enige God. ‘Opdat ook u met ons gemeenschap hebt. En onze gemeenschap nu is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus’ (1Joh.1:3).
‘Zij nu bleven volhardden in de leer van de apostelen en in de gemeenschap, in de breking van het brood en in de gebeden’ (Hand.2:42). ‘De drinkbeker der zegening, die wij met zegenen, is die niet de gemeenschap van het bloed van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet de gemeenschap van het lichaam van Christus?’ (1Kor.10:16).
3e. De dienst van de gelovigen jegens de wereld
Hiermee bedoel ik het getuige zijn van Jezus Christus in Woord en daad met het doel mensen met God in aanraking te brengen. ‘Terwijl ik (Paulus) zowel aan Joden als Grieken de bekering tot God en het geloof in onze Heer Jezus Christus betuigde’ (Hand.20:21). ‘U zult mijn getuigen zijn, zowel in Jeruzalem als in heel Judéa en Samaria en tot aan het einde van de aarde’ (Hand.1:8). ‘Gaat dan heen, maakt alle volken tot discipelen, hen dopend tot de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, en hen lerend te bewaren alles wat Ik u heb geboden’ (Mat.28:19). Deze dienst aan de wereld is niet zonder risico en velen ‘die voor zijn naam zijn uitgegaan’ (3Joh.7) hebben dat met de dood moeten bekopen.
4e. De dienst van de gelovigen jegens elkaar én jegens de wereld
Hiermee doel ik op de diaconie; de dienst aan elkaar en aan de ongelovigen. De dienst aan de wereld bestaat niet alleen uit woorden (de verkondiging van het Evangelie), maar ook uit daden, goeddoen. Dat ‘goeddoen’ hoeft en mag niet met bijbedoelingen gebeuren, bv. opdat iemand tot geloof zou komen, hoewel dat natuurlijk een mooie ‘bijkomstigheid’ zou zijn. ‘Goeddoen’ kan vele vormen aan nemen, ik noem er enkele: hulp aan naakten, hongerigen, dorstigen zieken, gevangenen, vluchtelingen in deze wereld. ‘Want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven; Ik had dorst en u hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u hebt Mij opgenomen, naakt en u hebt Mij gekleed; Ik was ziek en u hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en u bent bij Mij gekomen’ (Mat.25:35-36). Verder denken ik aan ontwikkelingshulp, gezondheidszorg en christelijk onderwijs enz. Goeddoen beperkt zich niet tot behoeftigen in eigen kring, maar ook daarbuiten.
Wat is diaconie?
De kortste definitie die ik heb gevonden luidt: ‘Diaconie is dienst aan mensen, door christenen verricht uit liefde tot God’. Andere omschrijvingen zijn: (1) Armbestuur van een kerkgenootschap (2) Armbestuur van protestanten (3) Armenschool (4) Armenzorg (5) Kerkelijk armbestuur (6) Kerkelijke armenzorg. Je ziet het verschil, de eerste omschrijving is vrij breed opgesteld ‘dienst aan mensen’ de tweede omschrijving richt zich heel expliciet naar de ‘armen’ echter zonder te vermelden waaruit die ‘armoede’ bestaat. Waarschijnlijk bedoelt men materiële armoede. Wie die ‘mensen’ en/of ‘armen’ zijn wordt in beide gevallen in het midden gelaten
Bijbelteksten
Hieronder een aantal Bijbelteksten die betrekking hebben op de dienst aan ongelovigen:
‘Laten wij dus, wanneer wij gelegenheid hebben, goeddoen aan allen, maar het meest aan de huisgenoten van het geloof’ (Gal.6:10).
‘Hij nu zei ook tot degene die Hem had uitgenodigd: Wanneer u een middag- of avondmaal aanricht, roep dan niet uw vrienden, uw broers, uw bloedverwanten of rijke buren, opdat niet misschien ook zij u niet terug nodigen en het u vergolden wordt. Maar wanneer u een maaltijd aanricht, nodig armen, verminkten, kreupelen en blinden; en u zult gelukkig zijn, omdat zij u niet kunnen vergelden; want het zal u worden vergolden in de opstanding van de rechtvaardigen’ (Luk.14:12-14).
‘Reine en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader is dit: wezen en weduwen te bezoeken in hun verdrukking en zichzelf onbesmet van de wereld bewaren’ (Jak:1:27).
‘Is dit niet het vasten dat Ik verkies: de boeien der goddeloosheid los te maken, de banden van het juk te ontbinden, verdrukten vrij te laten en elk juk te verbreken? Is het niet, dat gij voor de hongerige uw brood breekt en arme zwervelingen in uw huis brengt, ja, als gij een naakte ziet, dat gij hem bekleedt en u niet onttrekt aan uw eigen vlees en bloed? Dan zal uw licht doorbreken als de dageraad en uw wond zich spoedig sluiten; uw heil zal voor u uit gaan, de heerlijkheid des Heren zal uw achterhoede zijn’ (Jes.58:6-8).
‘Wanneer nu iemand rechtvaardig is en naar recht en gerechtigheid handelt, 6op de bergen geen offermaaltijd houdt en zijn ogen niet opslaat naar de afgoden van het huis Israëls, de vrouw van zijn naaste niet onteert en geen gemeenschap heeft met een vrouw die haar maandelijkse onreinheid heeft, niemand onderdrukt, de schuldenaar zijn pand teruggeeft, geen roof pleegt, zijn brood aan de hongerige geeft en de naakte met kleding dekt, niet tegen rente uitleent noch woekerwinst neemt, zich van onrecht onthoudt, eerlijk bij geschillen de rechtvaardigheid betracht, naar mijn inzettingen wandelt en mijn verordeningen in acht neemt door trouw te betonen – zo iemand is rechtvaardig; hij zal voorzeker leven, luidt het woord van de Here Here’ (Ez.18:5-9).
Diaconie tijdens het Romeinse rijk
Adolf von Harnack (1851-1930) een Duitse theoloog en kerkhistoricus heeft uitvoerig behandeld waardoor de vroege christenen zo goed bekend stonden. (Die Mission Und Ausbreitung Des Christentums in Den Ersten Drei Jahrhunderten - 1902) Zij gaven aalmoezen aan de armen en financiële ondersteuning aan voorgangers en zendelingen. Zij zorgden voor weduwen, wezen, zieken, zwakken, arbeidsondergeschikten, gevangenen, dwangarbeiders en slaven, rondtrekkende broeders (gastvrijheid) en arme en bedreigde gemeenten. Zij verleenden zorg bij sterfgevallen en bij grote calamiteiten, enzovoorts.
De afvallige keizer Julianus (330-363) stelde een Romeins filantropisch systeem in als tegenwicht tegen de christenen, die zorg en liefdadigheid bewezen aan alle mensen om hen heen: ‘Deze goddeloze Galileeërs (lees: christenen) voeden niet alleen hun eigen armen, maar de onze even eens, en verwelkomen hen aan hun liefdemalen, zij trekken hen aan met koeken, zoals kinderen worden aangetrokken.’ En nog: ‘Terwijl de heidense priesters de armen verwaarlozen, wijden de gehate Galileeërs zich aan werken van liefdadigheid. Zie hun liefdesfeesten, en hun tafels, gedekt voor de behoeftigen. Zulke praktijk is gewoon onder hen en veroorzaakt verachting van onze goden’, en wel doordat de mensen zich van de heidense afgoden afwenden om de God van de christenen te gaan dienen.
Diaconie in de Middeleeuwen
De zorg voor de zwakken en zieken, armen, ouderen en reizigers, is in de Middeleeuwen begonnen als christelijk liefdeswerk. De oudste ‘gods-‘ en ‘gasthuizen’ werden gebouwd door de kerk, bijvoorbeeld bij kloosters, of gesticht door een bisschop. Het ging hier wel vaak allereerst om het zielenheil van de patiënt en minder om diens genezing, maar dat was ook omdat men daarvoor nog weinig middelen had. Het Concilie van Nicea (325 n.C.) had al bepaald dat elke stad een plek voor de armen en zieken moest hebben. Ook waren er diaconessen, die de zieken thuis opzochten om hen te verplegen, met hen te bidden en hun bijbelonderricht te geven. Keizer Karel de Grote bepaalde dat iedere bisschop bij zijn kathedraal een gasthuis (Hospitaal) moest hebben voor armen, zieken, en vreemdelingen. Het gebruik om verpleegkundigen ‘broeders en zusters’ te noemen stamt uit deze tijd.
Diaconaat in de negentiende eeuw
Na de Napoleontische oorlogen verkeerde heel Europa is grote verwarring en wanorde, ook op geestelijke gebied. De 19e. eeuw zou de eeuw worden van de grote opwekkingen. Op sociaal gebied leidde die opwekkingen ertoe dat de mensen de ernstige misstanden van hun dagen onder ogen zagen met de vaste overtuiging dat zij hieraan iets moesten doen. Dat leidde bijvoorbeeld tot de afschaffing van de slavenhandel en tot verbetering van het gevangeniswezen. Deze maatschappelijke hervormingen kwamen als logisch uitvloeisel voort uit tal van werken der barmhartigheid, die ook wel bekend staan als ‘inwendige zending’. Een definitie daarvan is: ‘Het vrije liefde werk van het heil-vervulde volk tot verwerkelijking van de christelijke en sociale wedergeboorte van het heilloze volk’.
Een groot voorbeeld uit die periode zijn de weeshuizen die George Müller oprichtte in Engeland. De in 1805 in Pruisen geboren George Müller begint in het Engelse Bristol in 1832 een geweldig geloofswerk: het opzetten van weeshuizen. Hij neemt zich voor alle noden en behoeften niet aan mensen bekend te maken, maar in gebed bij God te brengen. Aanvankelijk heeft hij slechts een paar shilling tot zijn beschikking, maar in antwoord op het gebed vertrouwt God hem in al die jaren meer dan £1.500.000 toe! Zeker voor die tijd een astronomisch bedrag. Tienduizend weeskinderen vinden uiteindelijk bij hem een thuis. Voedsel en geld arriveren vaak pas enkele uren of zelfs minuten voordat het nodig is. Müllers geloof wordt dikwijls zwaar op de proef gesteld, maar God stelt niet teleur en voorziet op Zijn tijd. George Müller sterft in 1898 op 93-jarige leeftijd.
In Nederland is de naam van Otto Heldring te vermelden, verbonden aan tehuizen voor ‘gevallen’ meisjes, in Zetten. Dit initiatief werd door tal van anderen gevolgd, waarmee de Christenen de wereldse overheid ver vooruit waren in hun zorg voor wat tegenwoordig heet de ‘kansarmen’ in de samenleving. In hen werd openbaar dat de liefde Gods in de harten was uitgestort: niet alleen jegens hen die voor eeuwig verloren zijn, maar ook jegens hen die zich om geen heil bekommeren omdat zij hun leven nú al als een hel ervaren.
Diaconaat nu
Onze tijd en onze cultuur in Europa is niet te vergelijken met die van de antieke wereld, die van de Middeleeuwen of van de negentiende eeuw. De Eerste Wereldoorlog speelt een belangrijke rol in de hulpverlening aan armen. Iedereen kreeg immers te kampen met grote werkloosheid, armoede en gebrek aan voedsel, deels door de Amerikaanse hulp opgelost. Na 1918 moet België heropgebouwd worden. Om de nodige werknemers daartoe te motiveren, en onder druk van de syndicale beweging komt er vrij snel een sociale wetgeving tot stand. In 1925 komt er daarom een Wet op de Commissie voor Openbare Onderstand. Op 8 juli 1976 komt er een Wet op het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn. De OCMW's zijn in 1976 ingesteld toen ook een reeks fusies van gemeenten zijn doorgevoerd. Het belangrijkste doel blijft de bestrijding van de armoede. Door het oprichten van deze instelling werden de kerken min of meer ‘ontlast’ van deze taak. Door de secularisatie - de overtuiging dat religie en geloof geen invloed mogen uitoefenen op de maatschappij – en door de ‘leegloop’ van de kerken is de uitoefening van het diaconaat op de achtergrond geraakt. Daardoor komt de vraag naar de maatschappelijke relevantie van de Kerk regelmatig aan de orde in de politiek. De kerk (lees: christenen) hebben hun relatie met de ‘wereld’ verloren en zijn daardoor niet meer of veel minder in staat deze te helpen.
Gevaren met betrekking tot de diaconie
Ik noem een paar gevaren verbonden aan het diaconaat.
-Het meewerken in een organisatie, bijvoorbeeld het Rode Kruis, die het getuigen van je geloof verbiedt. Enkele jaren geleden werd er opgeroepen voor ‘buddies’ in een psychiatrisch centrum, waarbij de voorwaarde werd gesteld om niet te getuigen van je geloofsovertuiging.
-Het creëren van zogenaamde ‘rijst-christenen’, die voor het ontvangen van hulp de christelijke weg behandelen maar niet echt betrokken zijn.
-Misbruik van de goedgelovigheid van christenen die betrokken zijn in het diaconaat.
-‘Niet van de wereld, wel in de wereld’ (Joh.1711,14,15,18) Het niet van de wereld zijn heeft te maken met de afgezonderde positie van de kerk en haar leden. Het in de wereld heeft te maken met haar missionaire en diaconale karakter. Aan beide kanten kun je verkeerd gaan door het een of de ander teveel te benadrukken.
De barmhartige Samaritaan
Een korte bespreking van deze gelijkenis mag in het kader van ‘barmhartigheid bewijzen’ natuurlijk niet ontbreken. We merken op dat de Samaritaan niet verantwoordelijk was voor de toestand van de gewonde man, daarom was zijn hulp niet gebaseerd op eventuele schuldgevoelens. Dat de Samaritaan door niemand verplicht of gedrongen was om te helpen. Dat de Samaritaan niet werd gedreven door volkssolidariteit, want de gewonde man behoorde tot een andere, zelfs vijandige natie. Dat de daad van de Samaritaan hoge kosten met zich mee bracht aan tijd, inspanning, geld en risico’s. Dat de Samaritaan geen beloning zocht en er ook geen kreeg. De les van deze gelijkenis is duidelijk en wordt verwoord door de laatste verzen: ‘Wie van deze drie denkt u dat de naaste geweest is van hem die in handen van de rovers gevallen was? En hij zei: Degene die hem barmhartigheid bewezen heeft. Jezus zei tegen hem: Ga heen en doet u evenzo’ (Luk.10:36-37).
Conclusie
Is diaconaat een taak van de Gemeente of Kerk? Ja en nee. De Gemeente is het Lichaam van Christus en Die bestaat uit leden. De Gemeente sticht geen christelijke scholen, bedrijven, verenigingen en partijen, zij beoefent geen kunst of wetenschap, zij bedrijft geen politiek, zij pleegt geen rechtspraak enz. Strikt genomen evangeliseert de Gemeente zelfs niet; steeds gaat het om individuele gelovigen, die óf persoonlijk dit soort werk doen, óf zich in christelijke verbanden (schoolbesturen, ondernemingen enz.) organiseren om christelijk werk te doen. Denken we maar aan het Leger des Heils. Voor Nederland denken we dan aan Tot Heil des volks, Het Scharlaken Koord, Youth for Christ enzovoorts. Niet ‘de Gemeente’ (als zodanig) breidt het koninkrijk Gods in deze wereld uit, maar individuele gelovigen doen dat, persoonlijk of (meestal) collectief (evangelisatieverenigingen, zendingsorganisaties). Concreter: individuele christenen doen dit niet in hun hoedanigheid van leden van Christus’ lichaam dat is de (plaatselijke) Gemeente, maar in die van discipelen in het koninkrijk Gods. Dus niet namens een of andere kerk, RK, Gereformeerd, Baptist of ECV/EKB. De Gemeente is een (onder-) deel van het koninkrijk van God die op haar beurt de totale werkingssfeer van het christelijk geloof omvat. Hen die zich door de Heer tot een dienst geroepen weten, waar en welke dat ook is, mits het gedragen wordt vanuit een Bijbelse overtuiging, kunnen door de Gemeente uiteraard erkent en ondersteund worden, zowel door gebed als financieel. In die hoedanigheid is de Gemeente toch ook min of meer betrokken in het diaconaat of andere activiteiten door haar leden uitgeoefend, hoewel op de achtergrond.
Natuurlijk is er nog veel meer te zeggen maar in het kader van dit artikel wil ik het (voorlopig) hierbij laten.
_______________________________________________________________