Oude Testament – De hand van God – Ezra

18 augustus, 2023

Bijbelboeken: Ezra

Oude Testament

‘De hand van God’

Ezra 7 – 8

Inleiding

Waarom kon Ezra er herhaaldelijk van getuigen dat ‘de goede hand van God over hem was’ terwijl Naomi – uit het boek Ruth – moest zeggen: ‘de hand des Heren is tegen mij uitgestrekt’ (Ruth 1:13,20,21)? Is het niet dat Ezra een weg van gehoorzaamheid ging en Noömi niet? We zien in het boek Ruth dat Elimelek en zijn vrouw Noömi een weg gingen die niet naar de gedachten van God was. Ze voelden zich vanwege een hongersnood in Bethlehem genoodzaakt om naar Moab te gaan, een volk waarvan God had gezegd dat ze niet in de gemeente des Heren mochten komen (Deut.23:3; Ezra 9:1-3). Was het niet beter geweest om in hun nood God om wijsheid en raad te vragen dan een eigen weg te gaan? De vraag is niet of God ons wil zegenen, maar of Hij ons kan zegenen!

Ezra ging op goddelijk bevel naar Jeruzalem. Misschien ligt de sleutel van het verstaan van de zegen die Ezra mocht ervaren in zijn leven in wat hij later zegt: ‘De hand van onze God is ten goede over allen die Hem zoeken, maar zijn macht en zijn toorn zijn tegen allen die Hem verlaten’ (8:22). Vroeger had een man Gods, die in opdracht van de Here tot Eli was gekomen gezegd: ‘Want wie Mij eren, zal Ik eren’ (1 Sam.2:30). En in het boek Kronieken lezen we dat ene profeet Azaria, de zoon van Oded, in een ontmoeting met koning Asa tegen hem gezegd had: ‘Hoort naar mij, Asa, en geheel Juda en Benjamin! De Here is met u, zolang gij met Hem zijt; indien gij Hem zoekt, zal Hij Zich door u laten vinden, maar indien gij Hem verlaat, zal Hij u verlaten’ (2 Kron.15:1-2). Het is niet voldoende om een goede reis af te smeken van God, op die reis moet God ook mee kunnen gaan! Ezra had zich volkomen toegewijd aan de Here (Ezra 7:10). Wanneer u die gezindheid hebt zoals Ezra, dan mag u ook rekenen op aanwezigheid van ‘de goede hand van God’ over uw leven.

Wat eraan voorafging

In 606-605 v.Chr. begonnen de Babyloniërs aan hun verovering van Jeruzalem; ze voerden velen van het volk weg en verwoestten uiteindelijk de stad en de tempel in 587-586 v.Chr. In 538 vaardigde Kores een proclamatie uit die de Joden toestemming gaf om naar hun land terug te keren en hun tempel te herbouwen, en bijna vijftigduizend man keerden terug onder leiding van Zerubbabel (Ezra 1-6). De zeventig jaren van ballingschap waren ten einde. Ondanks moeilijkheden en oponthoud werd de tempel voltooid in 515.

De tweede terugkeer gebeurde onder leiding van de priester-schriftgeleerde Ezra. Hij richtte het altaar op en ging in 458 naar Jeruzalem met ongeveer tweeduizend joden onder wie enkele Levieten om te helpen bij de tempeldienst (Ezra 7-10).

De derde terugkeer, in 444, gebeurde onder leiding van Nehemia. Hij kwam naar Jeruzalem om de muren weer op te bouwen (Neh.1-6) en het volk opnieuw te wijden (Neh.7-10).

Nadat het land hersteld was, ondervond het Joodse volk tijden van beproeving en schande, maar de Here bracht hen er doorheen. Ezra en Nehemia benadrukten het vertrouwen op God in het bijzonder wanneer er een nieuw begin wordt gemaakt met de dienst voor God. Al zijn de dagen donker, God is er om voor ons te zorgen, ons te leiden, te bemoedigen en te beschermen.

Zoals gezegd ging Ezra op goddelijk bevel naar Jeruzalem. Hij was een man ‘die zijn hart erop gezet had om de wet des Heren te onderzoeken en haar te volbrengen, en om in Israël inzetting en verordening te onderwijzen.’ en ‘Hij was geleerd in de woorden van de geboden en voorschriften des Heren voor Israël’ (Ezra 7:10-11). Maar die goede kwaliteiten en voornemens waren geen garantie dat alles goed zou gaan, ook hij moest de zegen van God afsmeken. Laten we daarom de plaatsen waar over ‘de goede hand van God’ wordt gesproken eens onder de loep nemen.

Een hand die voorziet (7:6)

Deze Ezra trok op uit Babel. Hij was een schriftgeleerde, bekwaam  in de wet van Mozes, welke de Here, de God van Israël, gegeven had. En daar de hand van de Here, zijn God, over hem was, had de koning hem alles gegeven wat hij verlangd had’ (Ezra 7:6).

Door Gods hand kreeg Ezra van de koning alles wat hij verlangde, waaruit we mogen concluderen dat hij zijn verlangens bekendgemaakt had! Ook wij hebben onze verlangens en mogen ze bekendmaken. ‘Weest in geen ding bezorgd, maar laten bij alles uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God’ (Fil.4:6). We moeten oppassen dat we niet de fout maken te denken dat we alles wat we verlangen ook daadwerkelijk zullen ontvangen. De brieven van Jakobus en Johannes maken dat wel duidelijk. De eerste maakt ons duidelijk dat we moeten uitkijken dat we niet bidden om het ontvangene in onze hartstochten door te brengen. Dat is verkeerd bidden! (Jak.4:2). De tweede zegt dat bidden ook te maken heeft met Gods wil. ‘En dit is de vrijmoedigheid, die wij tegenover Hem hebben, dat Hij, indien wij iets bidden naar zijn wil, ons verhoort. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, weten wij, dat wij de beden verkregen hebben, die wij van Hem hebben gebeden’ (1Joh.5:14-15). Soms verkeren we in situaties dat we gewoon niet weten wat we bidden zullen, maar dan ‘ komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit’ (Rom.8:26-27). Ondanks de complexiteit van gebed en verhoring leert de Heer Jezus ons ‘dat zij altijd moesten bidden en niet verslappen.’ Want ‘zal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? (Luk.18:1,7).

 Een hand die leidt (7:9)

 ‘Op de eerste van de eerste maand namelijk was hij de tocht uit Babel begonnen, en op de eerste van de vijfde maand kwam hij te Jeruzalem aan, daar de goede hand van zijn God over hem was’ (Ezra 7:9).

Het was geen gemakkelijke reis die Ezra ging maken! Een reis van ongeveer 1900 km door een droog, dor en onbekend gebied. Er waren gevaren van vijanden en struikrovers! (8:31).  Ezra verkeerde in een soortgelijke situatie als vroeger Mozes, toen deze met het volk optrok naar het beloofde land. Beide mannen, Mozes en Ezra, waren zich ervan bewust hun moeilijke reis. Beide mannen wisten ook dat ze de aanwezigheid van God nodig hadden om de reis tot een goed einde te brengen. Mozes antwoordde op het voorstel van de Here om Zelf mee te gaan met de woorden: ‘Indien Gij zelf niet medegaat, doe ons vanhier niet optrekken’ (Ex.33:14). Ezra riep een vasten uit en smeekte God om zijn zegen voor de reis. Ook wij zijn op reis, en ook al is het niet naar het Beloofde Land van Mozes, noch naar het Jeruzalem van Ezra, wij zijn op reis naar het hemels Jeruzalem. Ook wij hebben de aanwezigheid, leiding en zegen van God nodig om ‘onze reis’ tot een goed einde te brengen, want gevaren zijn er niet weinig! Om het met de woorden van Ezra te zeggen: ‘we hebben de goede hand van God nodig!’

Een hand die bemoedigt (7:28)

‘Geprezen zij de Here, de God onzer vaderen, die de koning zulks in het hart gegeven heeft, om het huis van de Here, die in Jeruzalem woont, en mij gunst heeft doen vinden bij de koning, zijn raadsheren en alle machtige vorsten des konings! Ik nu vatte moed, daar de hand van de Here, mijn God, over mij was’ (Ezra 7:27-28).

Ezra concludeerde uit de inhoud van de brief van koning Artachsasta die hij meekreeg, dat het God was die de koning die bereidheid in het hart had gegeven om het huis van de Here luisterrijk te maken (Spr.21:1). Dat gaf hem moed! Het lijkt erop dat Ezra toch wel enigszins opzag tegen de reis die hij moest maken, ook al wist hij dat het Gods bedoeling was. Daarom deed Ezra een oproep uitgaan en achttien familiehoofden gaven daaraan gehoor; een totaal van 1515 mannen plus de vrouwen en kinderen. Het is niet goed dat iemand in zijn dienst aan God zichzelf isoleert van de rest van Gods volk. De Heer Jezus zond zijn discipelen twee aan twee uit in de verkondiging van het evangelie van het Koninkrijk (Mark.6:7). Ook de apostelen hadden altijd gezelschap van een of meer gelovigen. We hebben allemaal wel eens een bemoediging nodig, niet alleen Ezra. Ook de apostel Paulus had momenten dat hij moedeloos was. Wanneer hij na een moeilijke reis in Italië aankomt op weg naar Rome lezen we: ‘En vandaar kwamen de broeders, die van onze aangelegenheden gehoord hadden, ons tot Forum Appii en Tres Tabernae tegemoet, en.toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed’ (Hand.28:15). Door Gods hand kreeg Ezra mannen uit Israël om met hem op te trekken. Ook wij hebben andere gelovigen nodig, dat bemoedigt!

Een hand die zorgt (8:18)

‘Toen brachten zij ons, daar de goede hand van onze God over ons was, verstandige mannen uit de zonen van Machli, de zoon van Levi, de zoon van Israël, namelijk Serebja, met zijn zonen en zijn broeders: achttien man…’ (Ezra 8:18v.)

‘Afgezien van de dingen, die er verder nog zijn, mijn dagelijkse beslommering, de zorg voor al de gemeenten’ schreef de apostel Paulus aan de Korinthiërs (2Kor.11:28). Toen Ezra de groep van medereizigers overzag, kwam hij tot de ontdekking dat er geen Levieten waren hoewel koning Artachsasta hen daarvoor wel toestemming had verleend (7:13). Hieruit blijkt Ezra’s bezorgdheid voor het huis van God in Jeruzalem. Levieten waren gekwalificeerde mensen bestemd voor de speciale taken verbonden aan dienst van de tempel (Num.1:50-53). Hadden de Levieten de oproep niet gehoord? In elk geval stelde Ezra een aantal familiehoofden aan die inzicht hadden om naar de plaats Kasifja te gaan met het verzoek om dienaren voor het huis van God beschikbaar te stellen. Het resultaat was dat er in totaal 38 man meegingen, en van de tempeldienaren die David en de vorsten aan de Levieten hadden gegeven voor de dienst: tweehonderdtwintig tempeldienaren (8:15-20). Daarmee waren de voorbereidingen voor de reis naar Jeruzalem ten einde en konden ze vertrekken. ‘Toen riep ik daar, bij de rivier Ahawa een vasten uit om ons te verootmoedigen voor onze God, en van Hem een voorspoedige tocht af te smeken voor ons, onze kinderen en voor al onze have’ (8:21). Heeft het huis van God – de Gemeente – ook onze aandacht en hebben wij er ook zorg voor, dan mogen ook wij ons inzetten om aan eventuele gebreken tegemoet te komen dan mogen ook wij de goede hand van God ervaren. Wij willen het huis van God toch niet aan zijn lot overlaten? (Neh.10:39). We mogen al onze zorgen op Hem werpen en de Heer van de oogst om arbeiders smeken (1 Petr.5:17; Mat.9:38).

Een hand die beschermt (8:22,31)

‘Want ik had mij geschaamd van de koning een leger en ruiters te vragen om ons te beschermen tegen vijanden onderweg; Wij hadden namelijk tot de koning gezegd: De hand van onze God is ten goede over allen die Hem zoeken, maar zijn macht en zijn toorn zijn tegen allen die Hem verlaten’ (Ezra 8:22)

Hoewel hij vermoedelijk wel aanspraak had kunnen maken op een escorte van de koning, zag Ezra daarvan af omdat hij tegen de koning had gezegd: ‘De hand van onze God is ten goede over allen die Hem zoeken, maar zijn macht en zijn toorn zijn tegen allen die Hem verlaten’ (8:22). Ezra ging dan ook de Here zoeken door middel van vasten en gebed en Hij liet zich door hen verbidden. Een verre reis maken is tegenwoordig niets bijzonders meer en ik denk dat veel christenen er niet eens bij stilstaan om God daarin te betrekken. ‘Welaan dan gij, die zegt: Vandaag of morgen gaan wij op reis naar die en die stad, wij zullen er een jaar doorbrengen, zaken doen en winst maken; gij, die niet eens weet, hoe morgen uw leven zijn zal? Want gij zijt een damp, die voor een korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt; in plaats van te zeggen: Indien de Here wil, zullen wij leven en dit of dat doen’ (Jak.4:13-15). Ons hele leven als gelovige kun je zien als een reis door vijandelijk gebied en de eerlijkheid gebiedt ons om te erkennen dat velen in handen zijn gevallen van ‘vijanden en struikrovers’. Op de eerste van de eerste maand vertrok Ezra naar Jeruzalem en hij kwam daar vier maanden later aan. Hij kon getuigen dat de hand van God over hen was geweest en hen had gered uit de hand van de vijand en van de struikrover op de weg. Ook wij hebben bescherming nodig om gered te worden uit de macht van vijanden en struikrovers. De vijanden van een gelovige zijn de duivel, de wereld en het vlees, maar ‘Hij zal ons geenszins begeven of verlaten’ want ‘de hand des Heren is niet te kort om te verlossen’ (Hebr.13:5; Jes.59:1).

______________________________________________________________________________________________________________________________