Wat is ‘kerstening?’ – Christendom – Kerstening van Europa

14 augustus, 2023

Rubrieken: Christendom

Christendom

De kerstening van Europa

Wat is ‘kerstening’?

Voorwoord

Wanneer de twaalf apostel en de apostel Paulus eens een kijkje zouden mogen nemen om te zien wat er van het christelijk geloof en de Kerk c.q. Gemeente is geworden in de loop van de eeuwen, zouden ze hun ogen niet geloven! Van een groep eenvoudige gelovigen zouden ze nu een mengeling van Rooms Katholieke Kerken, Protestante kerken en Evangelische Gemeenten zien. Van een eenheid die de apostelen in hun tijd mochten ervaren is weinig of niets meer over. En wat te zeggen van allerlei rituelen, priestergewaden, altaren en nog erger de scheiding tussen leken en geestelijken. Van het ‘Gij zijt allen broeders’ is ook weinig of niets meer over. En wat zouden ze denken over de praktijken die in de loop van de geschiedenis van de kerk zijn ontplooid. Ik hoef alleen maar te denken aan de Kruistochten, de Investituurstrijd, het in bezitnemen van diverse landen om daar het Christelijk (lees: Rooms Katholieke) geloof aan de inwoners op te leggen. De machtspositie en de aanmatiging van de Rooms Katholieke kerk om te heersen over koningen en keizers, vooral in de Middeleeuwen. Om maar te zwijgen van de Jezuïeten en de vervolging van andersdenkende gelovigen. En wat te denken over wat er in de diverse geloofsgemeenschappen geleerd wordt. Een Rooms Katholieke kerk die de Traditie gelijkwaardig acht dan de Bijbel, andere kerken waar het gezag van de Bijbel genegeerd wordt. En zo kunnen we nog wel een tijd doorgaan! Hoe is het zover kunnen komen, wat zijn de achterliggende oorzaken dat de kerk die Jezus Christus moest prediken en laten zien door hun handel en wandel, zover van dat doel, in de loop van de geschiedenis, zijn afgeweken?

Gelijkenis van het mosterdzaad 

‘Een andere gelijkenis hield Hij hun voor en zei: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaad, dat een mens nam en in zijn akker zaaide; het is wel kleiner dan alle zaden, maar als het is opgegroeid, is het groter dan de groenten en wordt een boom, zodat de vogels van de hemel in zijn takken komen nestelen’ (Mat.13:31-32)

De bedoeling van dit artikel om de beweegredenen op te sporen die in de loop van de geschiedenis de kerk heeft gevormd van een ‘mosterdzaad’ in een ‘boom’, met andere woorden een onnatuurlijke ‘groei’ die eruit is voortgekomen. Dat is wat de gelijkenis van het mosterdzaad ons wil zeggen.

In het oosten symboliseert het mosterdzaadje iets kleins en onbeduidends. I produceert een grote plant, maar geen ‘boom’ in de strikte zin. De plant is echter groot genoeg voor vogels om in de takken te zitten. Aangezien Jezus deze gelijkenis niet heeft uitgelegd, moeten we gebruiken wat Hij wel in de andere gelijkenissen heeft uitgelegd om de betekenis ervan te vinden. De vogels in de gelijkenis van de Zaaier stellen Satan voor (Mat.13:19). Passages als Daniël 4:12 en Ezechiël 17:23 geven aan dat een boom een symbool is van een wereldmacht. Deze feiten suggereren dat de gelijkenis een abnormale groei van het koninkrijk der hemelen leert, een die het mogelijk maakt voor Satan om erin te werken. Zeker is het ‘christendom’ een wereldmacht geworden met een complexe organisatie van vele takken. Wat vandaag nederig begon, pronkt met materiële bezittingen en politieke invloeden. Sommigen maken dat deze gelijkenis het wereldwijde succes van het evangelie leert. Maar dat zou in tegenspraak zijn met wat Jezus in de eerste gelijkenis leerde. Het Nieuwe Testament leert in ieder geval een groeiende achteruitgang in de bediening van het evangelie naarmate het einde der tijden nadert.

Inleiding

Het jaar 313 wordt gekenmerkt door een radicale ommekeer in de geschiedenis van het christendom, want toen vaardigde keizer Constantijn het Edict van Milaan uit, waarbij aan alle mensen vrijheid van godsdienst werd toegestaan. Deze periode is van blijvend belang omdat hierin werd begonnen met een Unie tussen Kerk en Staat: zou de Kerk in staat zijn de wereld te behouden, wanneer zij daarmee een bondgenootschap zou aangaan? Kort daarop, in 325, werd het eerste grote Kerk-concilie gehouden, namelijk in Nice in Bethanië. Er waren daar 1500 afgevaardigden, en wel viermaal zoveel “leken” als bisschoppen. Daar werd een belangrijke leerbeslissing genomen, waar bij het Arianisme als ketterij werd afgezworen. Hoewel deze beslissing juist was en daarmee zowel de Drie-eenheid van God als de Godheid van Christus opnieuw werden beklemtoond, was de manier waarop hier werd opgetreden verre van bijbels. De keizer en de bisschoppen oefenden hun macht uit, er werd druk geïntrigeerd, en daarmee ontstond een kerk wier optreden berust op macht, om de leer zuiver te houden! Met andere woorden, wat “leerstellig” gezien gewonnen was, werd “kerkordelijk” gezien prijsgegeven, en daarmee trad aardse macht in de plaats van hemelse, geestelijke volmacht.

Hieruit zien wij dat de Kerk het “huwelijk met de burcht” is aangegaan, door zich aan de koning te koppelen. Er kwam een einde aan een tijdperk van verdrukking en armoede, en een nieuw tijdperk van aardse rijkdom brak aan. Daarbij schonk de “koning” een aantal indrukwekkende bouwwerken, basilieken genoemd, aan de bisschoppen om deze voortaan als “kerken” te gebruiken. Op deze wijze werd de “leer der Nicolaïeten” nu officieel gesanctioneerd en als model voor de kerkorde vastgesteld. Bovendien blijkt hier de “methode van Bileam” te werken, want wat door veel zware vervolging niet was gelukt, schijnt nu te gelukken door vleierij en rijkdom. Het resultaat is dat naarmate de “geestelijkheid” de beschikking kreeg over gewaden, tronen, altaren, wierook, gewelven, sieraden en voorwerpen van kunst, het waarachtige geestelijk leven de achterdeur uitging.

Maar de leer van Bileam werd nog verder doorgevoerd. Waar het Christendom de staatsgodsdienst is geworden, worden tal van overheidstaken voortaan door de Kerk uitgevoerd, zoals het sluiten van huwelijken, het bidden voor en het vaststellen van veldtochten en dergelijke. Daarmee wordt dan ook de Kerk een zaak voor het gehele volk, en niet slechts voor de uitverkoren heiligen. Zo worden ook de heidenen de Kerk binnengebracht, maar dan zonder de eis van bekering en het verzaken van hun zondig en werelds leven. Om deze heidenen te gerieven werd de eredienst prachtig opgesierd en veranderde het karakter van de “preken” aanzienlijk. Ook werden nu de heidense feesten ingevoerd, zij het in een gekerstende vorm: Een voorbeeld daarvan is het Midwinterfeest: de dag dat Mithra de duisternis overwon werd nu gemaakt tot Kerstmis, Christus als “zon der gerechtigheid” ging zijn verjaardag vieren op de geboortedag van de heidense zonnegod, ter gelegenheid waarvan in Rome de Grote Spelen van het Circus plaatsvonden. Zo werd Kerstmis voorgoed tot een spektakelfeest, waarbij het heidendom in de kerk werd ingebakken. Dit alles nog afgezien van het feit dat wij, volgens Paulus, thans Christus niet meer naar het vlees kennen, en dus stellig niet “zijn verjaardag” moeten vieren, op welke dag dan ook (wat overigens iets heel anders is dan het dankbaar gedenken van Christus’ komst in het vlees). Een laatste punt is dat het toenemen van de middelen en, naar men meende, ook van “de Geest”, het waarachtig geestelijk licht en de verwachting van de wederkomst deed verduisteren. In deze periode komt de Kerk dan ook tot een officieel vastgesteld uitstel van Christus’ wederkomst door te stellen dat eerst een “Duizendjarig Rijk” op aarde gevestigd moet worden, door de gezamenlijke inspanning van Kerk en Staat. Er is dus een groot mensoptimisme, een verwachting dat met keizer Constantijn een begin is gemaakt met deze periode van duizend jaar. En wie daaraan niet meedoet, vertraagt daarmee de komst des Heren! Het onmiddellijke vooruitzicht van de gelovigen is dus niet meer Zijn komst, maar het Rijk van Koning en Kerk, die Hem voor minstens duizend jaar “in de kerk-kast” heeft gestald: weliswaar hoogverheven, maar tegelijkertijd onbereikbaar!

Een direct gevolg was tevens dat de joden als volk nu voorgoed werden afgeschreven: alle profetieën van Israëls toekomstige heerlijkheid werden nu op de Kerk van toepassing verklaard, en zo kwam Marcion dus toch nog, en nu wel officieel, voor een groot deel aan zijn trekken! Deze tweede periode wordt gekenmerkt door een mengvorm van Gemeente en Kerk, waarbij deze laatste steeds meer de overhand gaat krijgen. De periode loopt af in het jaar 606, als Bonifatius III wordt gekroond tot “universeel bisschop”, kort nadat Gregorius de Grote deze functie al feitelijk had ingevoerd en zich had toegeëigend. Hiermee krijgt de Rooms-Katholieke Kerk in haar definitieve hiërarchische vorm gestalte.

Het keerpunt: keizer Constantijn

Aan het begin van de vierde eeuw kwam een nieuwe beproeving op de Gemeente af, die heeft geleid tot zowel overwinning als nederlaag. Het is goed zich in te leven in de situatie waarin Christus’ gemeente zich, na eeuwenlange vervolgingen en leerstrijd, bevond op het moment dat in Rome de macht van Diocletianus door Constantijn werd overgenomen. Want daarmee valt een van de grootste “dialectische zwenkingen” uit de geschiedenis der Kerk te verklaren, die geleid heeft tot een nieuwe episode van de “Handelingen der Gemeente”. Deze waarlijk dialectische omwenteling vond plaats toen de nieuwe keizer Constantijn, die in 312 aan de macht kwam, het Christendom als religie toeliet en daarmee de besluiten van de eerdere keizers herriep. Kort daarna werd het verheven tot staatsgodsdienst, waarbij hijzelf gold als de eerste christelijke keizer van het Romeinse Rijk. Deze periode wordt daarom ook wel de constantinische wending genoemd’. In zijn onbekeerde staat was Constantijn, als Romeins keizer, drager van de keizerlijke waardigheid als hogepriester van de heidense religie. Na zijn bekering tot het Christendom bracht hij deze waardigheid “gewoon” over op het Christendom. Op deze wijze werden Kerk en Staat nauw aan elkaar verbonden en het duurde dan ook niet lang of de macht van de Staat stond ten dienste van allen die het in de Kerk voor het zeggen hadden, om hun beslissingen kracht bij te zetten. En zo werden de vervolgden weldra tot de vervolgers! Natuurlijk was er reden dankbaar te zijn voor de immense wending die het lot van Kerk en Gemeente genomen had, toen keizer Constantijn de Christenen erkende en de Christenvervolgingen door de heidense staat een einde namen. Daarmee kwamen toch ook de wereldse machthebbers tot de erkenning dat het leven van Christus in zijn volk niet kan worden uitgeroeid. Het vuur van de vervolging was daarin niet geslaagd en de vloed van tegenstand had Christus’ gemeente niet kunnen overweldigen. Het geestelijk leven van de gemeente stond ongerept na zoveel lijden en de kracht om de uitingen van de vleselijke mens te overwinnen was ongebroken. Deze overwinning was alleen met geestelijke wapenen bevochten en we kunnen waarlijk spreken van de triomf van het kruis waarbij het zwakke en het dwaze van God de sterkte en de wijsheid van mensen heeft te neergeworpen: de Gemeente had gewonnen, het grote Romeinse Rijk was op haar stukgelopen.

Maar er is ook een andere kant aan deze zaak, en deze wordt het best weergegeven met de woorden van Jezus over “de leer van Bileam, die Balak leerde de kinderen Israëls een strik te spannen”, Op.2:14. Wat op de ene manier aan de overste van deze wereld niet was gelukt, gaat hij nu op een andere manier proberen, een manier die bij het volk Israël veel succes heeft gehad. Behalve op de uiterlijke vorm der Kerk, de Kerkorde, heeft deze omslag ook een groot effect gehad op de theologie van de christelijke Kerk. De leerstukken omtrent God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest bleven staan, en werden zelfs verder ontwikkeld. Maar de verwachting van het Koninkrijk van God, dat gepaard gaat met de komst van Jezus Christus als Koning, moet nu plaatsmaken voor de gedachte dat het Koninkrijk nu was aangebroken. De beloften werden vervuld aan de Kerk, nu deze machtig was geworden, en de verwachting van Jezus’ wederkomst wordt vaag en verschuift naar een verre toekomst.

De directe aanleiding tot deze ommekeer was een militaire overwinning die gepaard ging met een religieus visioen. In 312 trok Constantijn op tegen zijn rivaal en tegenstander Maxentius. Voordat Constantijn, die een aanbidder was van de zonnegod, zijn veldtocht begon, had hij een visioen waarin hij de vorm van een kruis tegen de lucht zag afgetekend, en hoorde hij de woorden: In hoc signo vinces (In dit teken zult gij overwinnen). Aan de vooravond van de beslissende slag te Pons Mulvius vlak bij Rome ontving hij in een droom een “goddelijk bevel” om op de schilden van zijn soldaten een monogram aan te brengen met de twee letters van de Griekse naam van Christus: een “X” waarover een “P” was geschreven. Zo trok Constantijn ten strijde met de gedachte dat hij onder de zekere bescherming stond van de God van de Christenen. Na zijn overwinning werd deze gebeurtenis verheven tot een “goddelijk ingrijpen”, waarmee later de “christelijke veldtocht” zou worden gesanctioneerd om de heidenen te onderwerpen aan de Kerk. Constantijn de Grote meende dat hij de God van de Christenen dank verschuldigd was en hij bewees dit onder meer door aan de Christenen vrijheid van godsdienst te geven. Maar zelf bleef hij Hogepriester van de heidense staatsreligie, en pas in 338, een jaar voor zijn dood, liet hij zich dopen en verklaarde zich daarmee openlijk tot Christen. Deze nieuwe keizerlijke gunst had een grote betekenis voor de christelijke Kerk, en wel in twee opzichten. Ten eerste kwam het Christendom nu in de mode. Hoewel Constantijn zelf geen belijdend Christen was, moedigde hij anderen aan om het christelijk geloof aan te nemen, waardoor zij de gunst van de Staat verwierven. Het gevolg daarvan was dat tal van heidenen de kerk binnenstroomden met gemengde motieven: daar leerden zij de eerste beginselen van het geloof en werden zij gedoopt, maar in hun hart bleven zij heiden. Dat dit zo kon gebeuren vindt zijn oorzaak in het overintellectualiseren van het geloof en de toenemende tendens naar sacramentalisme, waardoor leven bij uiterlijkheden in de plaats kwam van waarachtig geestelijk leven. Maar al die heidenen drukten ook een stempel op de kerk, zeker daar waar tal van steden in heel korte tijd “christelijk” werden: tal van heidense gebruiken en feesten werden eenvoudig “gekerstend” door ze een christelijke naam te geven, net zoals later de Roomse Kerk in de missielanden zou gaan toestaan, zoals in Azië, in Afrika en in Brazilië, waar de Afrikaanse goden van de negerslaven eenvoudig werden vervangen door katholieke “heiligen”. Ten tweede kreeg de Staat nu een belangrijke stem in het kerkelijke kapittel. De kerkelijke leiders waren Constantijn zeer erkentelijk voor zijn bescherming, en in ruil ontving hij van hen een erepositie die hem geenszins toekwam, al was het alleen al op grond van zijn heidens hogepriesterschap. Maar de grond hiertoe was allang toebereid door de toenemende tendens tot centralisatie en de opkomst der bisschoppen en metropolieten, waardoor de “leer der Nicolaïeten” tot volle ontplooiing kwam. De aldus verkregen godsdienstvrijheid sloeg dan ook weldra door naar begunstiging: (erfrecht, geld voor kerkbouw, Zondagswet), en stuk voor stuk werden de uitingen van het officiële heidendom afgeschaft. Dit leidde tenslotte tot de proclamatie van de staatskerk door keizer Theodosius (1) in 380, waarbij alle onderdanen van het rijk werden verplicht om het katholieke geloof aan te hangen.

  1. Het Christendom onder het volk gebracht

Nu het Christendom tot mode was geworden en tal van steden zich als “christelijke stad” hadden uitgeroepen, kreeg het officiële Christendom een geheel nieuwe dimensie. We zagen al eerder dat met het toenemen van de Christenvervolgingen steeds meer mensen gunstig over de Christenen gingen denken, waardoor er velen zich spontaan tot Christus en de leer van de Christenen bekeerden. Dat is trouwens een bijbels gegeven dat we ook tegenkomen in Jeruzalem (Hand.2), en vooral ook na de eerste Christenvervolging na de dood van Stefanus (Hand.8). Maar nu gebeurde er iets geheel anders: de positie van het Christendom was geworden tot een object van politiek: in het Rijk, regionaal en plaatselijk, kon men zien hoe de kerkelijke leiders gingen inspelen op de grillen van de massa om daarmee de positie van de kerk veilig te stellen en uit te breiden. Dat het Christendom tot mode werd, bleek ook uit het feit dat de moppen en de liedjes, het cabaret en de praatjes, nu gingen over kerkelijke aangelegenheden. Zo kreeg bijvoorbeeld de brede massa belangstelling voor theologie, wat ertoe leidde dat de mensen hun mening ten beste gaven over de Ariaanse strijd. Daarmee zag de Kerk haar paarlen voor de zwijnen geworpen, wanneer er bijvoorbeeld liedjes werden gemaakt over de Drie-eenheid, zowel pro als contra! Ook werden kerkelijke ambtsverkiezingen tot geweldige spektakels, waarbij de mededingers elkaar publiekelijk betichtten van al wat lelijk is. Opnieuw was het Christendom in het circus gebracht, maar nu werden niet de Christenen voor de leeuwen geworpen, maar wierpen de kerkelijke leiders elkaar en hun opvattingen voor de “leeuwen” van een publiek dat nu eenmaal was ingesteld op “brood en spelen”. Helaas was dit niet zomaar een voorbijgaande gril, maar was het gekomen om te blijven, zij het ook in verschillende gedaanten, zoals het latere carnaval, de semi-religieuze stierengevechten of de glitter en spetter van de Kerstmis in midwintertijd! Met dit alles nam ook de intolerantie in kerkelijke zaken toe. Aan zaken van ondergeschikt belang werd de grootste aandacht besteed, evenals aan een opgelegde uniformiteit die altijd een levenloze religie kenmerkt. Dit voldoen aan de eisen van “de geestelijkheid” werd al gauw gelijkgesteld met “orthodoxie”, en allen die zich daarin niet konden vinden en schikken werden als ketters en rebellen gebrandmerkt: zij konden kiezen tussen zich gedwongen conformeren of eruit gezet worden (excommunicatie). En dat tekent de tragiek en de ironie wel ten volle: de Kerk die zelf zo heftig was vervolgd en die eindelijk haar vrijheid had verworven, heeft geen scrupules om zelf de rol van vervolger op zich te nemen en de vrijheid aan anderen te ontzeggen.

  1. Het Concilie van Nicea

Er is geen kruid dat zo snel groeit als onkruid, zoals ook de Heer Jezus uitlegt in zijn gelijkenis van de tarwe en de dolik (Mat.13:24-30). En dat geldt ook voor alle zogenaamde pseudo’s: dat is alles wat er wel op lijkt, maar toch niet echt is, zoals kerkelijke macht en valse “geestelijkheid”. Wanneer eenmaal “de wereld” in “de kerk” is binnengedrongen, is het hek van de dam, net zoals wanneer het zuurdeeg is gestopt in het reine meel (Mat.13:33). In deze eerste fase is niet alles waarvoor de Kerk staat verkeerd, maar de vermenging van Kerk en Staat, van Christendom en heidendom, dat is onschriftuurlijk (zie ook 1 Kor. 6 en 2 Kor. 6). Het Concilie van Nicea is hiervan een goed voorbeeld. De zaak waarom het ging was bijbels-theologisch en betrof de populaire leer van Arius van Alexandrië, die volhield dat Christus een geschapen Wezen was, weliswaar de Eerste en de Grootste, maar toch niet “Gode gelijk”. Deze leer greep met name in het oostelijk deel van het Rijk om zich heen, waar veel Christenleiders zich konden vinden in de theologie van de

Antiocheense school. De leer van Arius werd zo krachtig, dat er een kerkscheuring dreigde, en dat is natuurlijk een ernstige zaak, dus had Constantijn terecht reden om te vrezen voor een afsplitsing van het oostelijk deel van zijn Rijk. Nadat zijn poging om Arius en bisschop Alexander van Alexandrië tot elkaar te brengen was mislukt, riep Constantijn de kerkelijke leiders van uit de hele toenmalig bekende wereld bijeen om de zaak in Nicea te bespreken. Ongeveer 300 bisschoppen kwamen daar bijeen (en daarbij nog eens 1200 “leken”), afkomstig van beide zijden. Arius leidde zelf zijn eigen deputatie en Constantijnongedoopt Romeins keizer en hogepriester van de heidense religiezat het Concilie voor. Leerstellig gezien was het Concilie een succes: Arius en zijn leer werden veroordeeld en vervloekt met de anathema’s van “de heilige katholieke en apostolische Kerk”. Arius en twee van zijn bisschoppen weigerden hun leer te herroepen en werden geëxcommuniceerd, maar op een of andere wijze slaagde Arius erin om de bescherming van Constantijn te krijgen, wat maakte dat het conflict gewoon doorging. Kerkordelijk gezien was Nicea echter de bekroning van de tendens naar centralisatie: hier had “de Kerk” gesproken, hier was het oecumenisch kerkelijk gezag vastgesteld! Als gevolg daarvan gold “Nicea” als precedent voor toekomstige kerkelijke uitspraken en toen in 381 een tweede Concilie werd gehouden – in Constantinopel, de “stad van Constantijn” – gaf de keizer zijn bekrachtiging aan de uitspraak dat in Nicea de ene wettelijke religie aan het woord was geweest. Daarmee was de centralisatie van de Kerk officieel vastgesteld en ook de basis gelegd voor het kerkelijk imperialisme.

  1. Van Rome als imperium naar Rome als Kerk

Het valt moeilijk aan te geven wanneer precies de bisschop van Rome de eerste werd onder alle andere bisschoppen. Duidelijk is wel dat aan de instelling van het pausdom een heel proces is voorafgegaan. In het begin nam Rome natuurlijk een belangrijke positie in ten opzichte van andere bisdommen, maar dat was nog in de schriftuurlijke betekenis van raad en gemeenschap. Toen echter het prestige van Rome toenam, werden haar “adviezen” gaandeweg zwaarder beladen, net zolang totdat het niet meer raadzaam was om “de raad van Rome” naast zich neer te leggen. En een advies dat alleen maar kan worden opgevolgd, heet eenvoudig: bevel. Toch duurde het nog een tijd eer het pausdom officieel werd gevestigd. Er is veel voor te zeggen om hierbij te denken aan de periode van Leo de Grote (let op: nu is de leider van de Christenen in Rome een leeuw!), die van 440 tot 461 bisschop van Rome was. Natuurlijk was de overheersende positie van Rome allang een kerkordelijk feit geworden, maar Leo gaf hieraan een theologische grondslag. Hij was het die hiervoor het gezag ontleende aan een eigen interpretatie van de woorden van de Heer aan Petrus in Mat.16:18-19: “Gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen. Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en al wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen.” Aangezien Petrus de gemeente in

Rome gesticht zou hebben, beschouwden de Romeinse bisschoppen zichzelf als erfgenamen van zijn gezag, inclusief het speciale voorrecht om “de sleutels van het Koninkrijk” te gebruiken. Ook al heeft Petrus een aandeel gehad in de vroege jaren van de gemeente te Rome evenals Paulus, dat maakt het argument van Leo nog niet waar en sanctioneert evenmin zijn interpretatie van dit Schriftwoord. De opkomst van de Kerk van Rome loopt parallel met de neergang van Rome als politiek centrum van de wereld. Reeds lang trokken dreigende wolken samen als teken van de horden die het Romeinse Rijk zouden vertreden, dat zoveel eeuwen de wereld had beheerst. Een grote volksbeweging in China leidde tot de volksverhuizing van de Hunnen, die op hun beurt weer de Goten voor zich uitdreven tot aan de grenzen van het Rijk: het Oostelijke Byzantijnse Rijk met Constantinopel als hoofdstad, en het Westelijke Romeinse Rijk met Rome als centrum. Onder de druk van de Goten braken ook tal van Germaanse stammen op, zoals de Franken, de Vandalen, de Bourgondiërs en anderen. Eerst werden grote provincies zoals Spanje en Gallië verwoest, waarvan de steden werden gebrandschat en de bevolking uitgemoord of als slaven weggevoerd. Dit lot trof ook Rome, dat in 410 door de Goten onder Alarik werd veroverd; de stad werd geplunderd en haar bevolking weggevoerd. In 476 kwam het westelijke deel van het Romeinse Rijk tot haar einde en in verschillende landen ontstonden nieuwe kleinere koninkrijken. Het oostelijk deel van het Rijk bleef nog bijna tien eeuwen in stand, totdat in 1453 Constantinopel door de Mohammedaanse Turken werd ingenomen. In de wonderbare voorzienigheid van God, zoals die is geopenbaard in bijvoorbeeld Daniël 7 en Openbaring 17, is het geheim van het Romeinse Rijk gesymboliseerd door het “vierde dier”. Dat is een verschrikkelijk dier dat in zich ook de drie voorgaande “dieren” (de rijken van de Chaldeeën, de Meden en Perzen en de Grieken) belichaamt. Dit geweldige vierde Rijk zal ook in de eindtijd een grote rol spelen, maar in het midden van de vijfde eeuw is zijn grote politieke rol van die tijd uitgespeeld. In plaats daarvan bekleedt nu de Kerk deze positie, niet herkend en niet weersproken. Op deze wijze wordt als het ware het Romeinse Rijk, zij het in een andere dimensie, toch voortgezet. Dat zal zo doorgaan tot de dagen wanneer het verbond tussen Kerk en Staat zal leiden tot een hevige vervolging en een verschrikkelijk oordeel. Deze worden ons in Openbaring 17, 18 en 19, onder de naam van “Babylon” beschreven. Deze apocalyptische dimensie, samen met de diepingrijpende machtswisselingen van heidendom en Christendom, heeft een van de grootste kerkvorsten en Christen-filosofen van die tijd (en van alle tijden) tot diepgaand denken gezet. Hieruit is een magistraal werk ontstaan dat de titel draagt “De Civitate Dei”, de Stad/Staat Gods. Zijn naam is Augustinus.

  1. Augustinus

Augustinus wordt terecht beschouwd als de grootste christelijke leraar sinds Nieuwtestamentische tijden. Er bestaat geen twijfel aangaande zijn geestelijk niveau en zijn verstandelijke capaciteiten, waardoor zijn bijdrage aan het Christendom ontzaglijk groot is. Als theoloog en als apologeet was hij een man van ongeëvenaard postuur, maar dat maakt tevens, dat de zaken die hij heeft doordacht, werden voorzien van een bijna apostolisch gezag; dat gold zowel zijn goede als zijn kwade leringen, en over deze laatste gaat het in deze paragraaf. Meer dan iemand anders is Augustinus verantwoordelijk geweest voor de verderfelijke leer dat een mens behouden wordt door de sacramenten van een georganiseerde, aardse Kerk, toegediend door de gewijde priesters, met alle ellende die dit de eeuwen door heeft teweeggebracht. Weliswaar lag de oorsprong hiervan al veel eerder dan bij Augustinus, zoals we zagen, maar hij heeft wel de reeds gegroeide “praktijken der Nicolaïeten” tot de officiële kerkelijke leer gemaakt. In een eerder hoofdstuk hebben wij al het begin onder bisschop Ignatius gezien, alsmede de groei onder bisschop Cyprianus. Deze laatste was nog maar kort Christen, toen hij bisschop van Carthago werd, iets dat in directe tegenspraak was met de Schrift die leert (1 Tim.3:6) dat een oudste geen pasbekeerde mag zijn. Mede daardoor is het wellicht dat er zoveel van oorsprong heidense gedachten in de leer der Kerk zijn binnengekomen, waarbij twee gebruiken hand in hand gingen: “sacerdotalisme”: de bevoegdheid van de priester om namens de Kerk de sacramenten uit te reiken, en het “sacramentalisme”: behoud en eeuwig leven is niet door het geloof, maar door het ontvangen van de sacramenten. Cyprianus meende dat het gezag van de bisschoppen precies hetzelfde was als dat van de apostelen. Aan de bisschop van Rome kende hij een speciale waardigheid toe als de opvolger van Petrus, maar hij stond niet toe dat deze over de andere bisschoppen gezag oefende. Hij zag de Kerk als de regering van een vastgelegde opeenvolging van bisschoppen “in toto”, in hun afzonderlijke zetels van autoriteit, en buiten dit stelsel was het niet mogelijk om zaligheid te vinden. Alleen de Kerk had de geldige sacramenten, en waar het behoud door de sacramenten werd verstrekt, kon er dus buiten de Kerk geen sprake zijn van heil. Dit stond voor Cyprianus vast, ook al waren leer en leven daarmee volslagen in tegenspraak. Anderzijds kon men nog zo’n voorbeeldig leven leiden of een goede leer hebben: dat baatte allemaal niets, wanneer zo iemand of zelfs een gemeente buiten de sfeer van de Kerk was terechtgekomen. Het is alsof hier het dertiende hoofdstuk van de eerste Korinthebrief wordt uitgelegd, met dien verstande dat overal waar” Liefde” staat, dit wordt vervangen door “Kerk”. Anderhalve eeuw later – in de eerste helft van de vierde eeuw – zou Augustinus, in zijn polemiek tegen het Pelagianisme, deze zelfde Cyprianus aanhalen om zijn eigen onbijbelse mening te ondersteunen. Van Augustinus zijn de woorden: “God vergeeft de zonden, maar de Kerk bepaalt de tijden waarop de mens boete kan doen, en buiten de Kerk worden geen zonden vergeven.” Ook meende hij dat de Kerk handelingen kon doen tot profijt van de doden, hoewel hij een “tweede kans na de dood” van de hand wees. En zo werd de Kerk zowel absolutistisch als aanmatigend, wat stellig mede verband hield met het verdwijnen van de toekomstverwachting. Dat kwam doordat de gedachte van “het Koninkrijk” grotendeels in het hier-en-nu werd gesitueerd. Kerk en Koninkrijk zijn weliswaar niet synoniem, maar zijn in dit denken zeer nauw met elkaar verbonden, zoals ook blijkt uit de interpretatie van Christus’ spreken tot Petrus. Uit de uitspraak van de verhoogde Heer (Op. 2:15) blijkt wel dat niet allen vasthielden aan deze brutale kerkleer, hoewel veel oprechte Christenen de kracht en de moed misten om met de Kerk te breken. Daarom kunnen wij stellen dat in deze periode ook binnen de Kerk het getuigenis van Christus duidelijk heeft geklonken, vooral ook op het gebied van de leer. Maar ook hier is sprake van “koppeling”, namelijk van waarachtig geestelijk leven met een kerkelijke praktijk die wellicht als grootste kwaad had de vermenging van wat van God is met wat bedenksels van mensen zijn. Zo vond men dus waarachtige Christenen zowel binnen als buiten de officiële Kerk; anderzijds waren binnen de officiële Kerk zowel wedergeboren Christenen als naamchristenen samen verenigd rondom de sacramenten. Daarmee werd gescheiden hetgeen God samengevoegd heeft, en werd samengebracht hetgeen God scheidt! We moeten dan ook de verhalen over de groei der kerk duidelijk scheiden van echte gemeentegroei, een onderscheid dat in de eerste periode nog nauwelijks nodig was. Weinig mensen hebben zozeer bijgedragen tot het christelijk denken als Augustinus, en waarschijnlijk heeft niemand zozeer de Rooms-Katholieke Kerk in het zadel geholpen als deze ene man! Augustinus zette zijn leven in voor de zuiverheid van de christelijke leer en kende Gods genade uit eigen ervaring als weinig anderen. Maar als kerkvorst kapselde diezelfde Augustinus de goddelijke genade in een katholiek en daarmee intolerant systeem van sacerdotalisme en sacramentalisme. Hij die opkwam voor de zuiverheid der Kerk, werd daarmee in zijn latere leven tot een vervolger der Gemeente. En daarmee werd Augustinus eigenlijk tot een omgekeerde Saulus/Paulus, met wie hij zich overigens qua intellectueel en geestelijk postuur stellig kon meten. Augustinus werd in 354 geboren in Numidië, Noord-Afrika, als zoon van een heidense vader en een vrome christelijke moeder, Monica. Zij was het die vurig en standvastig voor hem hoopte en bad naarmate zij haar zoon zag opgroeien in een leven van geestelijke leegte en losbandigheid. Diep in het leven teleurgesteld, probeerde Augustinus een groot aantal van de vigerende filosofieën van zijn dagen metterdaad uit, maar niets kon hem voldoening schenken. Toen hij dertig jaar oud was, werd hij aangesteld als leraar in de rhetorica te Milaan, waar hij onder de invloed kwam van de grote bisschop Ambrosius. Twee jaar later werd hij grondig bekeerd door het lezen van de laatste verzen van de brief van Paulus aan de Romeinen, hoofdstuk 13. In 387 werd hij door Ambrosius gedoopt en het volgende jaar keerde hij naar zijn geboorteland Afrika terug. In 395 werd hij benoemd tot bisschop van Hippo, het tegenwoordige Bona, waar hij de rest van zijn leven bleef, vijfendertig jaar lang.

Augustinus heeft in het bijzonder twee leerstukken ontwikkeld: de leer der genade en de leer der Kerk. Wat hij in het eerste leert is de bron geweest van geestelijke verlichting voor zeer velen. Maar wat hij leert over de Kerk is de oorzaak geweest van een grote geestelijke duisternis, die elf eeuwen lang zou duren en die voor velen nog steeds voortduurt. De leer van de genade Gods komt duidelijk voort uit zijn eigen dramatische bekering. In een tijd als vandaag, waar de prijs van de bekering zo laag mogelijk wordt gehouden om althans nog enkelen voor het Christendom te interesseren, is het goed om iets te lezen over Augustinus’ bekering, zoals hij die in zijn “Belijdenissen” beschrijft: ‘Ik wierp mijzelf in wanhoop neer onder een vijgeboom, hoe, dat weet ik niet, en liet mijn tranen de vrije loop … Ik schreeuwde het uit: “Hoe lang, hoe lang nog? Morgen en overmorgen? Waarom nu niet? Waarom kan dit niet het uur zijn dat een eind maakt aan mijn onreinheid?” Deze dingen zei ik aldoor en ik weende met een diepe wroeging in mijn hart. En toen zie, hoorde ik de stem als van een jongen of meisje, het leek wel alsof die kwam van het huis ernaast, die almaar herhaalde: “Neem op en lees, neem op en lees”. Onmiddellijk veranderde mijn hele voorkomen, ik begon me ernstig af te vragen of het wel gewoon is voor kinderen om in hun spel zulke woorden te zingen, ik kon mij niet herinneren ooit zoiets gehoord te hebben. Daarom hield ik de stroom van mijn tranen tegen, stond op en kwam maar tot één verklaring van die woorden: het moest een bevel van de hemel zijn om het boek te openen en het eerste hoofdstuk te gaan lezen waarop mijn oog zou vallen … Ik pakte het, deed het open, en in stilte las ik het gedeelte waarop het eerst mijn ogen vielen: “niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in wellust en losbandigheid, niet in twist en nijd! Maar doet de Here Jezus Christus aan en wijdt geen zorgen aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt”. Verder wilde ik niet lezen, en dat hoefde ook niet, want onmiddellijk, toen de zin ten einde was – het was alsof een licht van zekerheid in mijn hart gegoten werd – trok elke gedachte aan doem en twijfel weg. Met deze radicale bekering verdween onmiddellijk de grote kloof die tussen hem en God had gestaan en die door de verschrikking van de zonde was veroorzaakt. Slechts de grenzeloze genade van een God vol liefde had zo’n kloof kunnen overbruggen. Het viel Augustinus stellig niet moeilijk om de ervaring en het onderricht van de apostel Paulus te begrijpen, want dat was nu ook zijn eigen ervaring geworden. Hij wist dat er in hemzelf niets goeds was waardoor hij ooit dit behoud had kunnen verdienen, en ging later dan ook met kracht in tegen de leer van Pelagius die leerde dat behoud, of het volgen van de Here God, iets was dat volkomen binnen de macht lag van de menselijke wil…

De leer over de Kerk is een gevolg van twee zaken die diepe indruk op Augustinus hebben gemaakt, namelijk de kwestie van de Donatisten en de val van Rome (in 410). Om te kunnen begrijpen hoe groot die indruk was, moeten we ons verplaatsen in de euforie (bedrieglijk gevoel van welbehagen) die sinds de ommekeer van Constantijn over de christelijke Kerk was gekomen. Die had geleid tot de overtuiging dat hiermee het Koninkrijk van Christus op aarde was aangebroken, waarin Hij regeert door Zijn heilige algemene (katholieke) Kerk. Toen dan ook die “ene Kerk” opgebroken werd en het Romeinse Rijk, waarvan de Kerk deel uitmaakte, viel, stortte daarmee een hele theologische en kerkelijke denkwereld in. Van die denkwereld maakte ook Augustinus deel uit, en het werd nu zijn taak en levenswerk om die ineengestorte wereld van denken weer op te bouwen. Als antwoord op de nadruk die de Donatisten legden op een zuiver Avondmaal, hield Augustinus vast aan de “inclusieve kerk-theorie” waardoor de genade Gods aan de mensen wordt bediend door de sacramenten. Buiten deze Kerk, aldus Augustinus, kan er geen redding bestaan, ook al is iemand nog zo rechtvaardig, of is zijn geloof nog zo sterk. In zijn magistrale boek “De Civitate Dei” (De Stad, of Staat Gods) stelt hij twee steden tegenover elkaar: de stad van de mens en de stad van God. Tegenover de grootste stad der aarde, Rome, die nu was ingenomen en verwoest, stelde hij de eeuwige stad van God. Maar in het “euforisch duizendjarig denken” waaraan ook Augustinus vasthield, was die stad Gods niet het komende hemelse Jeruzalem, dat thans op aarde wordt uitgedrukt door de geestelijke eenheid der gelovigen. Voor hem was en werd die stad steeds meer de kerkelijke organisatie van het Katholicisme. Om mensen binnen de sfeer van dit katholieke systeem te brengen, keurde Augustinus zelfs het gebruik van geweld goed. Persoonlijk gaf hij er de voorkeur aan dat mensen “Gods weg” (lees: de Katholieke Kerk) leerden kennen door onderricht. Maar wanneer zij daar niet op ingingen, moesten zij daar maar toe gedwongen worden. Om deze houding vanuit de Schrift te staven, haalde hij de woorden van de Heer aan: “Dwing ze om in te gaan” (Luk.14:23). Zo stemde hij er tenslotte in toe om tegen de Donatisten geweld te gebruiken. Hij zag de Kerk als een aardse organisatie die haar eenheid zichtbaar moest uitdrukken, en dat bracht hem ertoe ook aardse middelen in te zetten om deze organisatie op te bouwen en haar macht in stand te houden. Deze terreur heeft geleid tot onuitsprekelijk lijden van Christenen, en daardoor gingen ook allerlei vormen van kwaad hoogtij vieren die door de Kerk werden teweeggebracht. Daarmee zou die Kerk weldra een periode ingaan die in de geschiedenis te boek staat als de (tien) duistere Middeleeuwen. Zo zien we dus hoe een waarlijk groot man zowel in het goede als in het kwade groot kan zijn. Bij zijn eigen bekering had Augustinus de kracht van God ervaren die hem door Zijn Woord tot inkeer bracht, en door genade alleen had hij vrede en rust gevonden. En toch staat hij later toe om de werking van de Geest te vervangen door de vrees voor martelingen, ja, hij bepleit dit zelfs. Daarmee aanvaardt hij een afgedwongen belijdenis als het geloof dat de ziel behoudt. Zo is het leven van Augustinus dan ook een duidelijk voorbeeld van de onverantwoordelijke uitersten waartoe iemand van krachtige overtuiging en gepassioneerde ijver kan komen wanneer hij, zelfs met de beste bedoelingen, afwijkt van de beginselen der Schrift. De leer van de Kerk zoals Augustinus die had ontwikkeld, vond zijn volle uitdrukking in het katholieke systeem. Iedereen die niet “de enige en ware Kerk” aanhing werd tot ketter verklaard. Elke groep Christenen die zich naar de Schrift onafhankelijk opstelde en zich alleen boog voor de Heer die in hun midden woont, werd van “scheuring” beticht. Door intriges, overtuiging of vervolging zocht de Roomse Kerk allen onder haar vleugels (terug) te brengen. Maar God heeft zichzelf niet zonder getuigenis gelaten. Zelfs binnen het Katholicisme stonden er mannen op die de Here waren toegewijd en zich met grote kracht uitspraken tegen het flagrante kwaad dat haar praktijken meebrachten. Dezen hadden een echte last om het Evangelie te bedienen, maar dikwijls werden zij in een compromis gedreven vanuit een misplaatste trouw aan de gedegenereerde Kerk waarin zij geboren en getogen waren. Door dit compromis werden zulke mannen in hun dienst belemmerd en werd hun geestelijk inzicht verduisterd, omdat zij de lijkwade van het kerkelijk traditionalisme maar niet konden afleggen. Maar daarnaast waren er ook die buiten de verstikkende omarming van Rome stonden en die in eenvoud en afhankelijkheid van de Heer en Zijn Woord, bleven staan in het licht, het leven en de vrijheid van de vroege gemeenten. Naarmate de Kerk dus steeds meer het geestelijk leven verstrikt en verstikt, zullen deze “vrije christelijke gemeenten” steeds meer de hoofdstroom gaan vormen van het geestelijk leven door de eeuwen heen. Daarom krijgen deze ook steeds meer onze aandacht, die hun in de meeste leerboeken wordt onthouden.

Augustinus

III.4.2. De geleerde doctor Augustinus Een van de grootste figuren uit de geschiedenis ontmoeten we vroeg in deze periode van “Pergamum”: Augustinus, die leefde van 354 tot 430. In deze man vinden wij eigenlijk heel de grootsheid en de tragiek van deze periode getypeerd, toen de “Handelingen der Gemeente” zich nog voor een groot deel binnen de georganiseerde Kerk afspeelden. In Augustinus vinden we de uitersten gecombineerd in één persoon en in één systeem van denken: zowel de hoogten als de verwarring van het geestelijk leven, zowel de apologieën tegen ketterse leringen als tegen kerkelijke barbarij. Weinig mensen hebben zozeer bijgedragen tot het christelijk denken als Augustinus, en waarschijnlijk heeft niemand zozeer de Rooms-Katholieke Kerk in het zadel geholpen als deze ene man! Augustinus zette zijn leven in voor de zuiverheid van de christelijke leer en kende Gods genade uit eigen ervaring als weinig anderen. Maar als kerkvorst kapselde diezelfde Augustinus de goddelijke genade in een katholiek en daarmee intolerant systeem van sacerdotalisme en sacramentalisme. Hij die opkwam voor de zuiverheid der Kerk, werd daarmee in zijn latere leven tot een vervolger der Gemeente. En daarmee werd Augustinus eigenlijk tot een omgekeerde Saulus/Paulus, met wie hij zich overigens qua intellectueel en geestelijk postuur stellig kon meten. Augustinus werd in 354 geboren in Numidië, Noord-Afrika, als zoon van een heidense vader en een vrome christelijke moeder, Monica. Zij was het die vurig en standvastig voor hem hoopte en bad naarmate zij haar zoon zag opgroeien in een leven van geestelijke leegte en losbandigheid. Diep in het leven teleurgesteld, probeerde Augustinus een groot aantal van de vigerende filosofieën van zijn dagen metterdaad uit, maar niets kon hem voldoening schenken. Toen hij dertig jaar oud was, werd hij aangesteld als leraar in de rhetorica te Milaan, waar hij onder de invloed kwam van de grote bisschop Ambrosius. Twee jaar later werd hij grondig bekeerd door het lezen van de laatste verzen van de brief van Paulus aan de Romeinen, hoofdstuk 13. In 387 werd hij door Ambrosius gedoopt en het volgende jaar keerde hij naar zijn geboorteland Afrika terug. In 395 werd hij benoemd tot bisschop van Hippo, het tegenwoordige Bona, waar hij de rest van zijn leven bleef, vijfendertig jaar lang. Augustinus heeft in het bijzonder twee leerstukken ontwikkeld: de leer der genade en de leer der Kerk. Wat hij in het eerste leert is de bron geweest van geestelijke verlichting voor zeer velen. Maar wat hij leert over de Kerk is de oorzaak geweest van een grote geestelijke duisternis, die elf eeuwen lang zou duren en die voor velen nog steeds voortduurt. 57 De leer van de genade Gods komt duidelijk voort uit zijn eigen dramatische bekering. In een tijd als vandaag, waar de prijs van de bekering zo laag mogelijk wordt gehouden om althans nog enkelen voor het Christendom te interesseren, is het goed om iets te lezen over Augustinus’ bekering, zoals hij die in zijn “Belijdenissen” beschrijft: Ik wierp mijzelf in wanhoop neer onder een vijgeboom, hoe, dat weet ik niet, en liet mijn tranen de vrije loop … Ik schreeuwde het uit: “Hoe lang, hoe lang nog? Morgen en overmorgen? Waarom nu niet? Waarom kan dit niet het uur zijn dat een eind maakt aan mijn onreinheid?” Deze dingen zei ik aldoor en ik weende met een diepe wroeging in mijn hart. En toen zie, hoorde ik de stem als van een jongen of meisje, het leek wel alsof die kwam van het huis ernaast, die almaar herhaalde: “Neem op en lees, neem op en lees”. Onmiddellijk veranderde mijn hele voorkomen, ik begon me ernstig af te vragen of het wel gewoon is voor kinderen om in hun spel zulke woorden te zingen, ik kon mij niet herinneren ooit zoiets gehoord te hebben. Daarom hield ik de stroom van mijn tranen tegen, stond op en kwam maar tot één verklaring van die woorden: het moest een bevel van de hemel zijn om het boek te openen en het eerste hoofdstuk te gaan lezen waarop mijn oog zou vallen … Ik pakte het, deed het open, en in stilte las ik het gedeelte waarop het eerst mijn ogen vielen: “niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in wellust en losbandigheid, niet in twist en nijd! Maar doet de Here Jezus Christus aan en wijdt geen zorgen aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt”. Verder wilde ik niet lezen, en dat hoefde ook niet, want onmiddellijk, toen de zin ten einde was – het was alsof een licht van zekerheid in mijn hart gegoten werd – trok elke gedachte aan doem en twijfel weg. Met deze radicale bekering verdween onmiddellijk de grote kloof die tussen hem en God had gestaan en die door de verschrikking van de zonde was veroorzaakt. Slechts de grenzeloze genade van een God vol liefde had zo’n kloof kunnen overbruggen. Het viel Augustinus stellig niet moeilijk om de ervaring en het onderricht van de apostel Paulus te begrijpen, want dat was nu ook zijn eigen ervaring geworden. Hij wist dat er in hemzelf niets goeds was waardoor hij ooit dit behoud had kunnen verdienen, en ging later dan ook met kracht in tegen de leer van Pelagius die leerde dat behoud, of het volgen van de Here God, iets was dat volkomen binnen de macht lag van de menselijke wil… De leer over de Kerk is een gevolg van twee zaken die diepe indruk op Augustinus hebben gemaakt, namelijk de kwestie van de Donatisten en de val van Rome (in 410). Om te kunnen begrijpen hoe groot die indruk was, moeten we ons verplaatsen in de euforie (bedrieglijk gevoel van welbehagen) die sinds de ommekeer van Constantijn over de christelijke Kerk was gekomen. Die had geleid tot de overtuiging dat hiermee het Koninkrijk van Christus op aarde was aangebroken, waarin Hij regeert door Zijn heilige algemene (katholieke) Kerk. Toen dan ook die “ene Kerk” opgebroken werd en het Romeinse Rijk, waarvan de Kerk deel uitmaakte, viel, stortte daarmee een hele theologische en kerkelijke denkwereld in. Van die denkwereld maakte ook Augustinus deel uit, en het werd nu zijn taak en levenswerk om die ineengestorte wereld van denken weer op te bouwen. Als antwoord op de nadruk die de Donatisten legden op een zuiver Avondmaal, hield Augustinus vast aan de “inclusieve kerk-theorie” waardoor de genade Gods aan de mensen wordt bediend door de sacramenten. Buiten deze Kerk, aldus Augustinus, kan er geen redding bestaan, ook al is iemand nog zo rechtvaardig, of is zijn geloof nog zo sterk. In zijn magistrale boek “De Civitate Dei” (De Stad, of Staat Gods) stelt hij twee steden tegenover elkaar: de stad van de mens en de stad van God. Tegenover de grootste stad der aarde, Rome, die nu was ingenomen en verwoest, stelde hij de eeuwige stad van God. Maar in het “euforisch duizendjarig denken” waaraan ook Augustinus vasthield, was die stad Gods niet het komende hemelse Jeruzalem, dat thans op aarde wordt uitgedrukt door de geestelijke eenheid der gelovigen. Voor hem was en werd die stad steeds meer de kerkelijke organisatie van het Katholicisme. Om mensen binnen de sfeer van dit katholieke systeem te brengen, keurde Augustinus zelfs het gebruik van geweld goed. Persoonlijk gaf hij er de voorkeur aan dat mensen “Gods weg” (lees: de Katholieke Kerk) leerden kennen door onderricht. Maar wanneer zij daar niet op ingingen, moesten zij daar maar toe gedwongen worden. Om deze houding vanuit de Schrift te staven, haalde hij de woorden van de Heer aan: “Dwing ze om in te gaan”, Luc. 14:23. Zo stemde hij er tenslotte in toe 58 om tegen de Donatisten geweld te gebruiken. Hij zag de Kerk als een aardse organisatie die haar eenheid zichtbaar moest uitdrukken, en dat bracht hem ertoe ook aardse middelen in te zetten om deze organisatie op te bouwen en haar macht in stand te houden. Deze terreur heeft geleid tot onuitsprekelijk lijden van Christenen, en daardoor gingen ook allerlei vormen van kwaad hoogtij vieren die door de Kerk werden teweeggebracht. Daarmee zou die Kerk weldra een periode ingaan die in de geschiedenis te boek staat als de (tien) duistere Middeleeuwen. Zo zien we dus hoe een waarlijk groot man zowel in het goede als in het kwade groot kan zijn. Bij zijn eigen bekering had Augustinus de kracht van God ervaren die hem door Zijn Woord tot inkeer bracht, en door genade alleen had hij vrede en rust gevonden. En toch staat hij later toe om de werking van de Geest te vervangen door de vrees voor martelingen, ja, hij bepleit dit zelfs. Daarmee aanvaardt hij een afgedwongen belijdenis als het geloof dat de ziel behoudt. Zo is het leven van Augustinus dan ook een duidelijk voorbeeld van de onverantwoordelijke uitersten waartoe iemand van krachtige overtuiging en gepassioneerde ijver kan komen wanneer hij, zelfs met de beste bedoelingen, afwijkt van de beginselen der Schrift. De leer van de Kerk zoals Augustinus die had ontwikkeld, vond zijn volle uitdrukking in het katholieke systeem. Iedereen die niet “de enige en ware Kerk” aanhing werd tot ketter verklaard. Elke groep Christenen die zich naar de Schrift onafhankelijk opstelde en zich alleen boog voor de Heer die in hun midden woont, werd van “scheuring” beticht. Door intriges, overtuiging of vervolging zocht de Roomse Kerk allen onder haar vleugels (terug) te brengen. Maar God heeft zichzelf niet zonder getuigenis gelaten. Zelfs binnen het Katholicisme stonden er mannen op die de Here waren toegewijd en zich met grote kracht uitspraken tegen het flagrante kwaad dat haar praktijken meebrachten. Dezen hadden een echte last om het Evangelie te bedienen, maar dikwijls werden zij in een compromis gedreven vanuit een misplaatste trouw aan de gedegenereerde Kerk waarin zij geboren en getogen waren. Door dit compromis werden zulke mannen in hun dienst belemmerd en werd hun geestelijk inzicht verduisterd, omdat zij de lijkwade van het kerkelijk traditionalisme maar niet konden afleggen. Maar daarnaast waren er ook die buiten de verstikkende omarming van Rome stonden en die in eenvoud en afhankelijkheid van de Heer en Zijn Woord, bleven staan in het licht, het leven en de vrijheid van de vroege gemeenten. Naarmate de Kerk dus steeds meer het geestelijk leven verstrikt en verstikt, zullen deze “vrije christelijke gemeenten” steeds meer de hoofdstroom gaan vormen van het geestelijk leven door de eeuwen heen. Daarom krijgen deze ook steeds meer onze aandacht, die hun in de meeste leerboeken wordt onthouden. Dat zal vooral blijken uit het volgende hoofdstuk

De Stad Gods

De civitate Dei (Latijn: Over de stad van God) is een werk van kerkvader Augustinus dat hij schreef tussen 413 en 426. Het werk telt 22 boeken en is een apologie van het christelijk geloof. Het bestaat uit een reeks verhandelingen over uiteenlopende onderwerpen, zoals de Griekse filosofie, het ontstaan van de godsstaat en de wereldse staat en de strijd tussen die twee. Ook sociale, economische en politieke problemen komen aan de orde. Het Romeinse concept van de rechtvaardige oorlog (bellum iustum) werd in dit werk geïntegreerd in de christelijke traditie. Het boek ontstond als een reactie op de plundering van Rome door Alarik I in 410. Augustinus begon zijn werk in 412; in 426 schreef hij de laatste vier delen. In de eerste vijf boeken bestrijdt hij de beschuldiging van niet-christenen dat de val van Rome een godenstraf zou zijn voor het verlaten van de oude Romeinse godsdienst. In de volgende vijf delen poogt hij de stelling te weerleggen dat offeren aan vele goden gunstig is voor het leven in het hiernamaals en vooral in de boeken VIII, IX en X gaat Augustinus in op de argumenten van de neoplatonische filosofen. Boek XI tot en met XXII handelt over de stad van God en de stad van de wereld, hun ontstaan, hun ontwikkeling en hun toekomst, een vroege vorm van de tweerijkenleer.

De tweerijkenleer, tweestatenleer of tweeregimentenleer is een christelijke doctrine die stelt dat christenen deel uitmaken van twee rijken, het wereldlijke en dat van Christus. Dit is vooral van belang gebleken bij de vraag welke plaats de Kerk heeft binnen de wereldlijke macht. De standpunten variëren daarbij van een theocratie met de Bijbel als leidraad, een scheiding van kerk en staat waarbij de Bijbel leidend is en een vorm waarbij de staat leidend is.

Hoewel leer impliceert dat er sprake is van een uitgewerkte theorie, is er veelal sprake van denkers die niet gepoogd hebben expliciet een tweerijkenleer neer te zetten, maar waar die in latere werken aangehaald werden om dit standpunt kracht bij te zetten.

In het Romeinse rijk kwam er langzaam een einde aan de christenvervolgingen. Tijdens de regering van Constantijn (307-337) werd in het edict van Milaan (313) godsdienstvrijheid toegestaan. In feite werden vanaf dat moment de andere godsdiensten dan het christendom benadeeld. Dat kwam met de prijs van onafhankelijkheid van de Kerk, aangezien Constantijn een verenigde kerk nodig had als legitimatie. In 325 riep hij dan ook op tot een oecumenisch concilie om consensus te bereiken in de Kerk door middel van een vergadering die het hele christendom vertegenwoordigde. Tijdens de concilie van Nicea werd het Arianisme veroordeeld en de geloofsbelijdenis zoals die vandaag de dag bekend is vastgelegd.

Sindsdiens zagen Romeinse keizers zichzelf niet alleen als de aangesteld door God, maar als plaatsvervangers en dus als hoofd van de Kerk. Na het uiteenvallen van het West-Romeinse Rijk kreeg de Kerk weer ruimte om zich te ontdoen van de wereldlijke bevoogding, ondanks pogingen vanuit het Oost-Romeinse Rijk om de band te herstellen. De dualistische visie van een tweerijkenleer kwam voor het eerst naar voren in De civitate Dei, Over de stad Gods, van Augustinus (354–430). Naast de hemelse stad, civitas caelestis, zag Augustinus de aardse stad, civitas terrena, zoals ook een onderscheid is te maken tussen geest, spiritus, en lichaam of vlees, caro, zoals in Romeinen 8. Het vlees is daarbij de natuur van de mens en als men leeft volgens het vlees, dan leeft men volgens de duivel. Leeft men volgens de geest, dan leeft men volgens God. Dit alles uit zich vooral in de liefde, waarbij er enerzijds liefde kan zijn voor zichzelf of anderzijds liefde voor God.

Het aardse leven is daarbij op zich niet slecht, zolang men zich maar richt op het leven na dit leven, door vroomheid en gerechtigheid. Dat geldt ook voor de machthebbers: Remota iustitia, quid sunt regna nisi magna latrocinia? Zonder gerechtigheid, wat zijn naties anders dan grote roversbenden? De Kerk, de ecclesia, geldt bij Augustinus overigens niet als onderdeel van de civitas Dei, want deze is een gemengd lichaam, een corpus permixtum, en bestaat uit zowel reinen als onreinen. Gedurende de Middeleeuwen was de leer van Augustinus van grote invloed. Paus Gelasius I (492-496) stelde in 494 op basis van Matteüs 22:21[1] in zijn tweezwaardenleer de geestelijke en wereldlijke machtssferen voor als zwaarden. De twee machten moesten niet tegen elkaar vechten, maar elkaar versterken. In toenemende mate begon echter tegen de leer van Augustinus in de kerk gelijkgesteld te worden met de civitates Dei. Kerstening van de staat werd van groot belang wat in 800 culmineerde in de kroning van Karel de Grote (747 of 748-814) tot keizer, wat zou uitmonden in het Heilige Roomse Rijk dat ondanks het voortbestaan van het Oost-Romeinse Rijk volgens de translatio imperii gezien werd als voortzetting van het Romeinse Rijk. Hendrik IV met tegenpaus Clemens III en de verjaging en dood van paus Gregorius VII in Chronica. Waar de keizer nu niet alleen aanspraak maakte op wereldlijke macht, maar via het Rijkskerkenstelsel ook op geestelijke macht, wat hem in toenemende mate in conflict bracht met de paus. In 1075 stelde paus Gregorius VII (1073-1085) in het Dictatus papae dat hij het hoogste gezag vormde, zowel als bisschop van Rome tegenover de overige bisschoppen, als tegenover het wereldlijk gezag. Dit mondde uit in de investituurstrijd waaraan met het Concordaat van Worms in 1122 een einde kwam. De keizer werd daarbij beperkt in het recht om bisschoppen aan te stellen. In 1302 vaardigde paus Bonifatius VIII de bul Unam Sanctam uit waarin werd gesteld dat de houder van het wereldlijke zwaard ondergeschikt was aan die van het spirituele. Niet alleen politiek, maar ook in de historiografie kwam de tweerijkenleer naar voren, zoals bij Otto van Freising (ca. 1112-1158) in zijn Chronica (1143-1146). Waar Augustinus op aarde geen manifestatie van de civitates Dei zag, had die voor Otto vanaf het begin der tijden bestaan, maar was aanvankelijk verborgen. Er waren wel sporen zichtbaar, met uitverkorenen als Abel, Isaak, Noach en andere Israëlieten. Met de komst van Christus werd deze wereld echt zichtbaar. Na een eeuwenlange strijd tussen de aardse stad en de stad van God brak met de christelijke keizers Constantijn en Theodosius (379-395) een gelukkige periode aan waarin de aardse stad in diepe slaap raakte. In de strijd tussen keizer Lodewijk de Beier (1314-1347) en paus Johannes XXII (1316-1334) stelde Marsilius van Padua (ca. 1275–ca. 1342) in zijn Defensor Pacis (1324) dat het gezag van concilies boven dat de paus staat, pleitte hij voor meer macht voor de Duitse keizer en wees hij de tweezwaardenleer af. Hierin zijn belangrijke aanzetten te vinden voor het denken over het staatsbegrip en soevereiniteit. Waar keizers en pausen op deze manier probeerden een legitimiteit voor hun handelen te verkrijgen, bleek de praktijk weerbarstiger. Vanaf de late tiende eeuw ontstonden in West-Europa steeds meer lokale banale heerschappijen en door deze banale revolutie verzwakte de vorstelijke macht.

Karel de Grote

Karel de Grote (Duits: Karl der Große; Frans en Engels: Charlemagne; Latijn: Carolus Magnus of Karolus Magnus) (waarschijnlijk 2 april 747 of 748[1] – Aken, 28 januari 814[2]), afkomstig uit het geslacht der Karolingen, was vanaf 9 oktober 768 koning der Franken[3] en vanaf 25 december 800 keizer van het Heilige Roomse Rijk.

Deze kleinzoon van Karel Martel kreeg reeds tijdens zijn leven de bijnaam “de Grote” en geldt sinds de middeleeuwen als een van de belangrijkste heersers van het Westen. Het Frankische Rijk kende onder hem zijn grootste omvang. Met zijn kroning door paus Leo III op eerste kerstdag 800 in Rome, werd het keizerschap in West-Europa in ere hersteld. Op initiatief van keizer Frederik Barbarossa werd Karel de Grote op 29 december 1165 door de tegenpaus Paschalis III heilig verklaard.[4] Reeds in het epos Karolus Magnus et Leo Papa (eind 8e eeuw) werd hij tot “Pater Europae” (“Vader van Europa”) uitgeroepen.[5] Karel de Grote wordt beschouwd als een persoonlijkheid die het collectief Europees historisch bewustzijn heeft vormgegeven.[6]

Zowel de Duitsers als de Fransen voeren het begin van hun nationale geschiedenis terug tot Karel de Grote. De stad Aken stelde in 1949 als erkenning voor zijn verdiensten de Internationale Karelsprijs Aken in, die jaarlijks wordt uitgereikt.

In 795 werd Paus Leo III tot paus gekozen. Hij verzekerde zich onmiddellijk van de ondersteuning van de Frankenkoning en stuurde Karel de Grote, de schutsheer van de kerk (patricius romanorum), de sleutel tot het graf van Petrus, evenals de banier van Rome toe.[41] Het pausdom was sedert enige tijd onder de invloed geraakt van de in diverse fracties versplinterde Romeinse stadsadel, die bij de pauskeuze doorslaggevend was. In 799 werd de confrontatie met de adel ten top gedreven: het hoofd van de kerk was doelwit van een aanslag en poging tot afzetting.[42] Leo III, die onder andere een onwaardige levenswandel (waaronder echtbreuk en meineed) werd verweten, vluchtte naar Karel in Paderborn (vgl. Karolus Magnus et Leo Papa). Het is onduidelijk of er daar en onder welke omstandigheden zaken werden afgesproken: mogelijkerwijs werd hier voor het eerst, maar mogelijk ook reeds jaren tevoren de keizerskroning overeengekomen. Het is echter ook mogelijk dat er hierover helemaal geen afspraken zijn gemaakt. Het historisch onderzoek stort zich vooral op de bij Einhard vermelde opmerking van Karel toen hij de kerk verliet: “Indien ik met het plan van de paus vooraf bekend was geweest, zou ik, in weerwil van de heiligheid van het feest, niet in de kerk verschenen zijn.”[43] Een andere bron, de Annales Laureshamenses, spreekt daarentegen van een synode van de Frankische en Romeinse bisschoppen, waarbij men de Frankenheerser de keizerlijke waardigheid heeft aangeboden.[44] Mogelijkerwijs verwijst de opmerking bij Einhard niet op de keizerskroning zelf, maar op de omstandigheden en hun protocollaire afloop.[45]

Karel trok in elk geval in de zomer van 800 naar Rome. Leo III ontving hem eind november ver voor de poorten van de Eeuwige Stad en legde op 23 december een reinigingseed af, die hem van de beschuldigingen van de samenzweerders uit de adellijke facties zou ontlasten. In hoeverre hij dit vrijwillig heeft gedaan, is niet bekend.

Op de eerste kerstdag van 800 werd Karel door Paus Leo III in de Oude Sint-Pietersbasiliek tot keizer gekroond.[46] Deze titel was sinds de afzetting van Romulus Augustulus in 476 in West-Europa niet meer gevoerd, hoewel de opeenvolgende Oost-Romeinse/Byzantijnse keizers aanvankelijk ook in het westen erkend werden. Karels volledige titel luidde vanaf 800: Karolus serenissimus Augustus a Deo coronatus magnus pacificus imperator Romanum gubernans imperium, qui et per misericordiam dei rex Francorum atque Langobardorum (vrij vertaald: „Karel, doorluchtige Augustus, door God gekroond, grote vrede stichtende keizer, het Romeinse Rijk regerend, bij Gods genade ook koning van de Franken en Langobarden“).[47] Een (belangrijke) reden voor de kroning was de afzetting van de (vorige) Byzantijnse keizer door Irene van Byzantium (het Byzantijnse Rijk was de staatsrechtelijke opvolger van het Romeinse Rijk). Daar volgens het Romeinse recht een vrouw geen keizer(in) kon zijn, beschouwden enkele bronnen volgens Paus Leo III de Romeinse keizerstroon als vacant (hoewel eerder machtspolitieke redenen een rol speelden).[44]

Als patronus et advocatus van de kerk had Karel nu de Byzantijnse keizer vervangen – zoals tevoren reeds de Langobard Desiderius. De patriarch van Jeruzalem stuurde de sleutel van het Heilig Graf naar Karel als symbolische erkenning van Karels beschermheerschap over de christenheid. De kroning tot keizer betekende bijgevolg een provocatie voor het Byzantijnse keizerschap (Basileus), waartegenover Karel zich nu als gelijkwaardig opstelde – zo niet zelfs meer dan gelijkwaardig.

Karel zag zichzelf als Augustus Imperator Renovati Imperii Romani (Augustus Keizer van het Hernieuwde Romeinse Rijk) en aldus als directe opvolger van de Romeinse keizer. Zijn Frankische Rijk was daarmee volgens de opvatting van menig geleerde de opvolger van het Romeinse keizerrijk (weliswaar slechts ideëel, niet staatsrechtelijk, daar het Oost-Romeinse/Byzantijnse Rijk in het oosten verder was blijven bestaan, zie: Tweekeizersprobleem). De eenheid van kerk en rijk was nu officiële staatsdoctrine. Als beschermheer van de paus en het christelijk geloof lette Karel de Grote er erg op, dat in zijn rijk iedereen het Pater Noster (Onzevader) kende. Tijdelijk stond op het belasteren van priesters of van het christendom en zijn symbolen zelfs de doodstraf.

De uitbreiding van het Frankische Rijk in het oosten

Karolingische ruiterij uit het Psalterium Aureum (St. Gallen, Stiftsbibliothek, Cod. 22, saec. IXex, p. 140 als illustratie bij Ps 60 (veldtocht van Joab). Met de Frankische landname in Saksen doken ook in het noordoosten de Slaven als nieuwe buur op in het politieke bewustzijn van de Franken. In plaats van naar een territoriale uitbreiding van het rijk streefde Karel aanvankelijk naar de oprichting van een rijksgrens aan de Elbe[48] en de pacificatie van de aangrenzende gebieden. Als schadeloosstelling voor de gedeporteerde Saksen liet Karel de Grote in het noordoosten van het rijk (Noordalbingië) Wendische Abodriten en ook Franken zich vestigen. Vanaf 804 kwam het tot conflicten met de Denen, wier koning Göttrik (ook: Gudfred) naar Friesland, respectievelijk Saksen uithaalde en met de steun van de Wilzen de Abodriten bevocht. Volgens de aantekening in de Annales Regni Francorum voor het jaar 808 zou Göttrik toentertijd het Danevirke tussen Treene en Schlei als verdediging tegen de Franken hebben opgetrokken.[49] In werkelijkheid was het echter reeds in 737 om onbekende redenen opgetrokken. In 810 plunderden de Denen Friesland en de Friese eilanden. De Abodriten in het oosten van Holstein slaagden erin zich (met Frankische bijstand) van Deense onderhorigheid te vrijwaren. Ze sloten in 811 evenwel een vredesverdrag met de Denen. De betrekkingen tussen Franken en Abodriten bleven ambivalent, zoals de omstandigheden van de oprichting van de Saksenwallen (Limes Saxoniae) rond 810 aantonen.

Om die reden sloten de Franken in 780[50] een verbond[51] met de Abodriten tegen de Saksen en Wilzen, dat op een leenrechtelijke afhankelijkheid van de Abodriten schijnt te wijzen. De door Karel aangestelde[52] koningen Witzan en Drasco stelden herhaaldelijk een leger samen (Heeresfolge) voor militaire bijstand, rond 789 tegen de Wilzen[53] of in 798 in de slag bij Bornhöved tegen de Saksen. Ondanks de succesvolle veldtocht tegen de Wilzen en de overwinning in Noordalbingië hield Karel aan de Elbe als rijksgrens vast. De onderworpen Wilzen leverden gijzelaars,[54] en Karel liet in 804, na de deportatie van de Saksen, zijn Abodritische bondgenoten zich in Noordalbingië vestigen.[55] Deze zouden de noordgrens tegen de Denen beschermen en tegelijk de Saksen hun terugtocht[56] naar de Denen afsnijden.

De overwinning van de Deense koning Göttrik (ook: Gudfred) over de Abodriten in 808 dwong Karel tot een verandering van politiek.[57] Noordalbingië werd tot aan de Eider[58] in het rijk geïntegreerd en weer aan de Saksen toevertrouwd.[59] Hun gebied van vestiging grensde Karel in het oosten met de Limes Saxoniae tegen dat van de Abodriten af. Tegen die Denen richtte hij de vesting Esesfelth op. Vervolgens plunderde Göttrik in 810 Friesland en de Friese eilanden.[60] Nadat hij in 810 was vermoord, sloot zijn opvolger Hemming vrede met de keizer.

De betrekkingen met de Slavische stammen ten oosten van Saksen en Thüringen waren eveneens tweeslachtig: in 789 voerden de Franken een veldtocht tegen de Wilzen.

Na de langdurige onderwerping van de Saksen, werden ook de Sorben, in 789 nog bondgenoten van Karel tijdens de veldtocht tegen de Wilzen, in 806 door de Franken verslagen, nadat hun hertog Miliduch was gedood.[61] Volgens contemporaine bronnen probeerden zij in de daarop volgende decennia echter meermaals hun onafhankelijkheid terug te winnen. Het lijkt erop dat ook hier een of zelfs meer grensmarken zijn geweest. De stand van het onderzoek hierover is echter onduidelijk (zie ook Limes Sorabicus).

Bohemen viel na een campagne in 805 en 806 onder Frankische afhankelijkheid en werd tribuutplichtig. In een oorkonde uit 817, waarin de provincies en volken van het Frankenrijk worden opgesomd, worden de Beheimi als een van de afhankelijke volken genoemd. Ook zij werden langzamerhand met succes gekerstend: in 845 lieten veertien hertogen uit Bohemen zich in Regensburg dopen. De Beierse clerus was hierbij de voornaamste drijvende kracht achter de missionering. Vanaf het midden van de 9e eeuw – Karels kleinzoon Lodewijk de Duitser was sinds 843 koning (zie Verdrag van Verdun) – werd Bohemen steeds meer tot een twistappel tussen het Oost-Frankische Rijk en het Groot-Moravische Rijk van Svatopluk I. Vanaf 862 werd ook Hongarije een probleem. De expansie van de Franken in dit gebied vestigde – naast de vestigingsgolf onder de Přemysliden – de blijvende Duitse politieke en culturele invloed in oostelijk Midden-Europa in de volgende eeuwen (zie Oostkolonisatie; Samo (persoon)).

Tegen de uit het Donaugebied (buiten de rijksgrenzen) komende Avaren voerde Karel in 791 aanvankelijk persoonlijk een mislukte veldtocht. Daarna volgde na zorgvuldige voorbereiding (aanleg van de Fossa Carolina tussen Altmühl en Rezat) in 795/796 onder leiding van Erik van Friuli en koning Pepijn van Italië een tweede veldtocht met overtuigend succes. De zeer grote Avarenschat viel in de handen van de Franken en de staat van de Avaren werd met steun van de Bulgaarse heerser Kroem verslagen. De rest van de bevolking werd gedwongen gekerstend. Aanvankelijk werd hun nog een eigen politieke organisatie binnen het Frankenrijk toegestaan. Ten laatste in de 10e eeuw verdwenen ze definitief uit de geschiedenis.

Oosters Schisma (1054)

In 1054 vond het Oosters Schisma, ook wel eens Groot Schisma genoemd, plaats. Dit was een kerkscheuring in de christelijke kerk, waarbij er een splitsing kwam tussen de oosters-orthodoxe kerken en de Rooms-Katholieke Kerk. De naam Oosters Schisma of Grieks Schisma voor dit conflict verdient de voorkeur. ‘Groot Schisma’ wordt ook wel gebruikt, maar deze term passen theologen en historici ook geregeld toe op een andere kerkscheuring: het Westers Schisma (1378-1418). Het Oosters Schisma kwam niet uit de lucht vallen. Er waren eigenlijk al eeuwenlang allerlei verschillen van inzicht tussen de kerk in Rome en die in Constantinopel. Er speelden theologische verschillen, maar ook was er sprake van allerlei conflicten. Zo bepaalde in 381 de Synode van Constantinopel over het leerstuk van de goddelijke drie-eenheid, dat ‘de Geest alleen voortkomt uit de Vader’. Maar vanaf de zesde eeuw begonnen gemeenten in het voormalige West-Romeinse Rijk (dat in 476 ten onder ging) het zogeheten filoque: de Heilige Geest zou voortkomen uit God de Vader én God de Zoon. In de elfde eeuw verhief de Rooms-Katholieke Kerk het filioque tot officiële leer, tot groot ongenoegen van de kerken in Byzantium (het Oost-Romeinse Rijk, dat tot 1453 heeft bestaan). Andere meningsverschillen waren zendelingen uit het Westen, die in Byzantium actief waren. Verder hadden in het zuiden van Italië geestelijken van Griekse en Latijnse komaf onderlinge conflicten. Geestelijke leiders in Constantinopel erkenden Rome vaak niet als gezaghebbend centrum van de kerk. De paus, zo vonden zij, was geen kerkelijke oppergod. De Oosterse kerken hadden tevens problemen met in het Westen gangbare opvattingen, zoals het priestercelibaat en de Latijnse gewoonte om ongedesemd brood voor de eucharistie te gebruiken. Ten slotte bestonden er enkele liturgische onenigheden. Gedurende het Oosters Schisma spraken de kerken in het Oosten en Westen allerlei banvloeken over elkaar uit. Tijdens het Tweede Vaticaans Concilie in de jaren 1960 kwam er een einde aan deze ban-uitspraken. Dit vooral op instigatie van paus Johannes XXIII (1881-1963), die in de jaren 1934-1944 pauselijk gezant was in Griekenland en Turkije en van 1958-1963 paus, ontstond er in het Westen een positievere kijk op het Oosters christendom.

Investituurstrijd I

Het Concordaat van Worms, gesloten op 23 september 1122, sluit een periode van 50 jaar strijd tussen de Duitse keizer en de paus af. Dit geschil is bekend geworden als de Investituurstrijd. Paus Gregorius VII (1073-1085) vaardigde een decreet uit waarin hij stelde dat alleen de paus het recht had om bisschoppen te benoemen. Nu had een bisschop in die tijd meer dan alleen kerkelijke taken, hij was ook landsheer. De keizer had daarom een groot belang bij de benoeming van de bisschoppen in zijn rijk. In 1075 weigerde keizer Hendrik IV om paus Gregorius nog langer als paus te erkennen. De reactie van de paus was om Hendrik te excommuniceren. Dit leverde de keizer zulke grote problemen op, dat hij naar de paus in Canossa reisde om hem vergeving te vragen. Maar het geschil duurde voort. In 1080 veroverde de keizer Rome en stelde zelfs een tegenpaus aan, die overigens in Rome niet werd erkend. In 1105 werd keizer Hendrik IV opgevolgd door zijn zoon, keizer Hendrik V. Aanvankelijk zette hij de Investituurstrijd voort, maar na verloop van tijd zagen zowel hij als de paus in dat dit zinloos was. In september 1122 kwamen keizer Hendrik V en paus Calixtus II bijeen in Worms. Zij besloten dat de paus voortaan de bisschoppen zou benoemen, maar dat het aan de keizer was om te beslissen of hij deze bisschoppen wel of niet wereldlijke macht toe zou kennen. Op deze manier werden ‘ring’ (kerkelijke macht) en ‘staf’ (wereldlijke macht) van elkaar gescheiden.

Investituurstrijd II

Investituur is het bekleed worden met een kerkelijk ambt. In de RK-kerk wordt de investituur nu verleend door de paus. Bij de investituur ontvangt de bisschop de bisschopsring en de bisschopsstaf, de symbolen van zijn ambt en waardigheid. Het recht om de investituur te verlenen is echter een aantal eeuwenlang het onderwerp geweest van een aantal conflicten tussen de paus en een aantal wereldlijke heersers, met name Hendrik I van Engeland, Hendrik IV van Duitsland en paus Gregorius VII. Dit conflict over wie de bisschoppen mag benoemen en met de bisschoppelijke waardigheid bekleden staat bekend als de investituurstrijd. In het algemeen wordt deze gedateerd van ongeveer 1076 tot 1122.

Een moment uit de investituurstrijd dat lange tijd tot de verbeelding sprak en dat symbolisch deze strijd verbeeldt, was de tocht van januari 1077 naar Canossa door Hendrik IV. Blootsvoets en slechts gekleed in een haren pij, zo luidt de kroniek van het pauselijk hof, stond Hendrik drie dagen in de sneeuw voor de burcht Canossa in Noord-Italië, waar paus Gregorius VII bivakkeerde, om de paus te smeken zijn excommunicatie op te heffen – hetgeen Gregorius uiteindelijk ook deed. Hoewel het een diep religieus moment leek had Hendrik zeer politieke redenen voor zijn vertoon van nederigheid. Zolang hij geëxcommuniceerd was zouden de Duitse edelen zijn heerschappij niet accepteren, hij moest dus alles doen om hem weer op te laten heffen.

Hendrik was geëxcommuniceerd omdat hij de paus in kwetsende termen had opgeroepen af te treden, nadat deze een schrijven had gepubliceerd waarin hij aanspraak maakte op het alleenrecht op de investituur. Tevens verkondigde Gregorius dat de paus de enige vorst was wiens voeten koningen en keizers moesten kussen alsook dat de paus het recht had keizers af te zetten. Hendrik was van mening dat hij als koning van de Duitse landen en rechtmatig toekomstig keizer van het Heilige Roomse Rijk aan niemand dan God verantwoording schuldig was en veroordeelde het pauselijk schrijven in de scherpste bewoordingen – waarop de paus Hendrik excommuniceerde.

Op het spel stond het recht de investituur te verlenen. Was de bisschop nu onderhorig aan koning en paus of aan de paus alleen? Keizer Hendrik III (de vader van Hendrik IV) was gewoon bisschoppen de investituur te verlenen; daarmee werd de bisschop behalve gehoorzaam aan de paus ook een leenman van de Duitse keizer. De investituur, dat wil zeggen, de uitreiking van ring en staf werd tot een symbool van het bisschoppelijk gezag en waardigheid.

Bisschoppen waren onder Hendrik III niet alleen kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders maar ook vaak wereldlijke machthebbers die over aanzienlijke financiële middelen beschikten. Niet zelden was een bisschop ook graaf en daarmee verantwoordelijk voor het bestuur van een land of gebied. Een bisschop had daarmee een dubbele verantwoordelijkheid: hij was een geestelijk heerser of prins van de kerk en een tijdelijke machthebber. Sinds het Vaticaan zich vanaf het midden van de tiende eeuw had verbonden met de Duitse koningen, die keizers van het Heilige Roomse Rijk werden (Otto I werd op 2 februari 962 tot keizer gekroond door paus Johannes XII) had de paus rekening moeten houden met de wensen van de Duitse koning en andere hoge adel. De koning had echter ook de kerk nodig: de erfelijke adel werd snel te rijk en te machtig, omdat bisschoppen geen wettige kinderen konden hebben was een bestuur van kerkelijke origine beter in de hand te houden. Deze bisschoppen waren voor hun investituur vaak leken (dat wil zeggen, geen priesters). Hun benoeming was dan ook puur politiek.

Bovendien was er ook een geldelijke kwestie gemoeid met bisschopsbenoemingen. De lucratieve bisschopsambten werden niet zelden gekocht. Het kopen van wijdingen is echter een vorm van ketterij, die simonie genoemd wordt (naar Simon Magus, die in Handelingen 8 de apostelen geld aanbood om de kracht van de apostelen die de Heilige Geest deden neerdalen deelachtig te kunnen worden, hetgeen Petrus afwees).

De praktijk van de keizerlijke investituur werkte tot in het midden van de elfde eeuw. Toen werd echter de zogenaamde Gregoriaanse hervorming ingezet, een streven naar een nieuwe zuiverheid in de kerk. Al vóór de heerschappij van Gregorius VII werd deze hang naar zuiverheid merkbaar: zo publiceerde Petrus Damiani met goedkeuring van paus Leo IX Liber Gomorrhianus, ter bestrijding van masturbatie door priesters.

Ook op meer politiek vlak was er beroering in de kerk. De lekeninvestituur kwam in een kwaad daglicht te staan. Volgen kardinaal Humbert van Silva Candida was door de kerkvaders vastgelegd dat de keizer pas aan het eind van een benoemingsprocedure door de paus bij de bisschoppelijke benoeming werd betrokken. Het was echter pas nadat Hendrik IV te kennen had gegeven niet te zullen gehoorzamen aan Gregorius VII dat de strijd werkelijk losbarstte.

Gregorius publiceerde in maart 1075 zijn Dictatus Papae, waarin hij naast de hier boven al genoemde zaken het celibaat verplicht stelde voor alle priesters, simonie nog eens uitdrukkelijk verbood én paal en perk stelde aan de lekeninvestituur. In 1077 bereikte Gregorius’ ideeën Frankrijk officieel. Daarop volgde Hendriks afwijzing, boetetocht naar Canossa en heropneming in de kerk. Dat betekende echter niet het einde van de investituurstrijd. Deze liep uit op een veldslag tussen Hendrik IV en Duitse pausgezinde adel, die door Hendrik gewonnen werd en op de verdrijving van Gregorius uit Rome en de verkiezing van een tegen-paus, Clemens III, die Hendrik tot keizer kroonde.

Pas in 1122 kwam er een werkelijk einde aan de investituurstrijd. Kerkjurist Ivo van Chartres had al in 1090 een juridisch onderscheid gemaakt tussen de spirituele en de temporele aspecten van het bisschopsambt: de spirituele aspecten hoorden bij de kerk, de tijdelijke bij het koninkrijk. In 1107 werd dit onderscheid in Frankrijk en Engeland al geïmplementeerd in wetgeving die maakte dat de koning niet langer de investituur verleende, maar wel hommage ontving van de bisschoppen voor de rechten die met de tijdelijke aspecten van het bisschopsambt samenhingen.

In Duitsland kwam er pas onder keizer Hendrik V en paus Calixtus II een einde aan de investituurstrijd. In het Concordaat van Worms van 1122 werd vastgelegd dat de keizer de bisschoppen een scepter verleende als teken van wereldlijke macht en de paus ring en staf als tekens van geestelijke macht.

Daarmee was de investituurstrijd ten einde, ofschoon ze af en toe nog zou opflakkeren, zoals bij de moord op aartsbisschop Thomas Becket op 29 december 1170. Becket was het slachtoffer van de strijd tussen de kerk in Engeland en koning Hendrik II.
Het belang van de investituurstrijd ligt voor onze tijd in de rol die deze heeft gespeeld in de creatie van concepten waar de scheiding tussen kerk en staat op is gebaseerd.  In de kerkgeschiedenis heeft wellicht de Dictatus Papae van Gregorius VII een minstens zo grote rol gespeeld. Frans Willem Lantink merkt op de ideeën over de pauselijke alleenheerschappij in de kerk die Gregorius verkondigt tijdens het Eerste Vaticaanse Concilie (1870-1872) werden vastgelegd.

____________________________________________________________________________________________