'In hoofdzaken eenheid, in bijzaken verdraagzaamheid en in alles de liefde'
Wat buigt u zich neer, mijn ziel, en wat bent u onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem weer loven; Hij is de volkomen verlossing van mijn aangezicht en mijn God.
De apostel Paulus heeft drie grote toespraken gehouden die opgenomen zijn in het boek Handelingen. De eerste voor de Joden (Hand. 13), de tweede voor de heidenen (Hand.17) en de derde voor de Gemeente (Hand.20). Dit sluit aan bij de verschillende groepen van mensen die we in 1Korinthiërs 10:32 vermeld vinden: “Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot”
In drie artikelen hoop ik deze toespraken te behandelen en begin dan ook met de eerste, de toespraak die de apostel gehouden heeft in de synagoge in het Pisidische Antochië. Dit is de eerste echte prediking van Paulus die vermeld is en dat geeft ons de gelegenheid om te zien hoe en wat hij sprak tot een groep van mensen die leefden met en vanuit het Oude Testament. Dat hij tot mensen sprak die het Oude Testament kenden wordt duidelijk door de vele aanhalingen daaruit, vooral daar waar het over de opstanding van Christus gaat. Dit moet indruk gemaakt hebben, gelet op de latere reacties (Hand.13:42).
Drie keer worden de woorden ‘mannen van Israël’ of ‘mannenbroeders’ in deze rede vermeld, en ik zal deze ‘indeling’ in de uitleg volgen (Hand.13:16, 26 en 38).
Het verleden: Wat God heeft gedaan. (Hand.13:16-25)
De inhoud van Paulus’ toespraak lijkt veel op die van Stéfanus in Jeruzalem (Hand. 7). Vergelijken we deze twee toespraken dan zien we dat bij Stéfanus meer de nadruk ligt op de verantwoordelijkheid van het volk, terwijl bij Paulus de nadruk meer ligt op Gods voorzienigheid voor het volk.
In een terugblik van slechts elf verzen verhaald Paulus hoe God gehandeld heeft met het volk Israël vanaf de verkiezing van de vaderen, Abraham, Izaäk en Jakob, en de verhoging van het volk uit Egypte tot hun komst in het land Kanaän. Hij vervolgt met de tijd van de richters tot op Samuël, de profeet. Na het tijdperk van de koningen, Saul en David, eindigt hij met Johannes de Doper, de laatste profeet, en daarmee heeft hij hele Oude Testament doorlopen.
In zijn overzicht valt op hoe Paulus de nadruk legt op wat God allemaal heeft gedaan. Laat mij er een paar zaken vermelden: God heeft de vaderen uitverkoren en het volk verhoogd, God heeft het volk uit Egypte gevoerd, Hij heeft hun het land ten erfdeel gegeven, Hij heeft hun richters, koningen en profeten gegeven en ‘ten laatste zond hij zijn zoon tot hen’ (Matth. 21:37). Deze voortdurende zorg van God voor het volk Israël wordt in Romeinen 10:21 treffend omschreven door een aanhaling van een tekst uit het boek Jesaja: “De hele dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk” (Jes.65:2). Vandaar dat God het als het ware uitroept bij monde van de profeet Jesaja: ‘Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat Ik er niet aan gedaan heb? (Jes. 5:4).
Het heden: Wat het volk heeft gedaan. (Hand.13:26-37)
In dit gedeelte schildert Paulus hoe het volk met de Heiland, die hun gegeven was, de Heer Jezus, gehandeld heeft.
De oorzaak dat het volk in ballingschap was geraakt in het Oude Testament was dezelfde waardoor ze in het jaar 70 n.Chr. onder de volkeren verstrooid zouden worden: ze wezen Gods profeten af! “De HERE, de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten”(2Kron.36:15-16). Dat was de oorzaak dat het volk voor lange tijd in ballingschap werd gevoerd. Maar God gaf niet op en na een lange periode, de 400 honderd ‘stille jaren’, verbrak Hij zijn zwijgen en kwam tot de ‘zijnen’, in de Persoon van de Heer Jezus (Heb.1:1-2).
Maar wat ze al eerder hadden gedaan deden ze ook nu weer, ze wezen Gods aanbod af. In de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters wordt het als volgt omschreven: “Er was een heer des huizes, die een wijngaard plantte, en er een heg omheen zette, en er een wijnpers in groef en een toren bouwde; en hij verhuurde die aan pachters en ging buitenslands. Toen nu de tijd der vruchten naderde, zond hij zijn slaven naar die pachters om zijn vruchten in ontvangst te nemen. Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen de ene, doodden de andere en stenigden een derde. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij behandelden hen op dezelfde wijze. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen. En zij grepen hem en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem” (Mat.21:33-39). Paulus, Petrus en Stéfanus leggen alle drie de volledige verantwoordelijk voor Jezus’ dood bij het volk (Hand.2:23, 36; 3:15; 4:10; 5:30; 7:52; 10:39). “Want die te Jeruzalem wonen en hun oversten hebben Hem niet erkend en zij hebben de uitspraken der profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, door hun oordeel vervuld, en hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden, hebben zij Pilatus gevraagd Hem ter dood te brengen” (Hand.13:27).
In zijn rede tot het volk in Handelingen 7 kan Stéfanus zijn frustratie dan ook niet verbergen wanneer hij zegt: “Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij” (Hand.7:51).
De verwerping van de Christus is echter niet het hoofdthema van dit gedeelte maar zijn opstanding uit de doden en verschijnen daarna. Het volk had de profetieën betreffende Jezus’ dood zonder het te weten vervuld, ze hadden in onkunde gehandeld (Psalm 118:22; Hand. 3:18). Door Jezus’ dood was alles wat over Hem geschreven stond vervuld v.w.b. zijn lijden en sterven (Hand.13:29).
De opstanding van Christus uit de doden is hét onderwerp in het boek Handelingen.
(Hand.2:24, 32; 3:15; 4:10; 5:30; 10:40: 17:31). Zonder de opstanding is er geen blijde boodschap of redding. De Heer Jezus is aan velen verschenen gedurende veertig dagen (Hand.1:3) en mochten de joden nog twijfelen Hij was óók aan de apostel Paulus verschenen (1Kor.15:3-8). De Heer is waarlijk opgestaan, dat was de boodschap toen, en ook vandaag!
De toekomst: Wat het volk te wachten staat. (Hand. 38-52)
De Heer Jezus heeft op het kruis gebeden: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen” (Luk.23:34; vgl. Hand.7:60). De joodse leiders konden niet bevatten dat de Christus eerst moest lijden om daarna zijn heerlijkheid binnen te kunnen gaan, dat Jezus het Lam van God was die eerst moest sterven voor de zonden van het volk om daarna en uit de doden op te staan, waardoor er en in zijn naam bekering tot vergeving van zonden kon worden gepredikt aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem (Luk.24:46-47). Er is nog hoop voor elke individuele jood of heiden en in de toekomst ook voor het volk Israël als geheel, maar dat is alleen mogelijk na berouw en bekering. ‘Heb dan berouw en bekeert u, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat de tijden van verkwikking komen’ (Hand. 3:19) en “Zij zullen hem aanschouwen, die zij doorstoken hebben en rouw bedrijven en over hem een rouwklacht aanheffen” (Zach.12:10).
Paulus eindigt zijn toespraak met de waarschuwing dat hun niet moest overkomen wat hun vaderen was overkomen die niet begrepen wat God toen – in de tijd van de profeet Habakuk – aan het doen was. De door Paulus aangehaalde tekst uit het boek Habakuk verwijst naar het ‘ongelofelijk’ werk van God in hun dagen toen Hij de Chaldeeën gebruikte om het volk te tuchtigen. “Ziet onder de heidenen en let op, en verbaast u, ontzet u, want Ik doe een werk in uw dagen, dat gij niet zoudt geloven, wanneer het verteld wordt. Want zie, Ik verwek de Chaldeeën, dat grimmige en onstuimige volk, dat de breedten der aarde doortrekt om woonsteden in bezit te nemen, die de zijne niet zijn (Hab.1:5-6; vgl. Jes.29:14) en “HERE, tot een oordeel hebt Gij hem (de Chaldeeën) gesteld, en, o Rots! om te tuchtigen hebt Gij hem bestemd’ (Hab.1:12). Ze zullen zich over Gods handelen toen wel veel vragen gesteld hebben, in elk geval Habakuk wel want die begint zijn boek met de vragen van ‘hoelang’ en ‘waarom” (Hab.1:1, 3).
Maar nu ook is God weer een ongelofelijk werk aan het doen, probeert Paulus duidelijk te maken, want het zou niet lang meer duren dat de tijd zou komen dat het volk opnieuw getuchtigd zou worden en dat zij zouden vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen (Luk.21:24). Wat dan ook heeft plaats gevonden in het jaar 70 n.Chr. toen de tempel in Jeruzalem door Titus is verwoest.
Maar er is een ‘totdat’! Jeruzalem zal door heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn en “daarna zal Ik wederkeren en de vervallen hut van David weder opbouwen, en wat daarvan is ingestort, zal Ik weder opbouwen, en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen, spreekt de Here, die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn” (Hand.15:16-17)
Tenslotte
Nu we aan het einde van Paulus’ toespraak zijn gekomen en iets hebben mogen zien van Gods handelen met zijn volk in het verleden en wat Hij nog zal doen in de toekomst kunnen we met Paulus verzuchten en zeggen “O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen” (Rom.11:33-36).
Ook de toehoorders in de synagoge waren onder de indruk en verzochten hun tegen de eerstvolgende sabbat weer deze woorden te spreken, en de volgende sabbat kwam bijna de gehele stad bijeen om het woord Gods te horen (Hand.13:42, 44).