'In hoofdzaken eenheid, in bijzaken verdraagzaamheid en in alles de liefde'
Daarbij is het niet van belang dat men Jood is of Griek; daarbij is het niet van belang dat men slaaf is of vrije; daarbij is het niet van belang dat men man is of vrouw; want allen bent u één in Christus Jezus.
Er is meer bekend over Jobs lijden dan het leven dat eraan voorafging. We lezen in het eerste hoofdstuk wel over zijn welvaart en kinderen, maar hier in het voor ons liggende hoofdstukken 29-31 krijgen we meer inzicht in zijn persoonlijk leven als gelovige. Het hele boek Job is eigenlijk een autobiografie; tenminste als we ervanuit gaan dat hijzelf de schrijver is. In de hoofdstukken 1 en 29 beschrijft Job zijn leven vóór het lijden dat hij onderging en de rest van het boek gaat over zijn leven tijdens en ná zijn beproeving. Wanneer we een moeilijke periode in ons leven meemaken zijn we al gauw geneigd om het verleden te verheerlijken. We spreken dan over: ‘die goede oude tijd’. Iemand heeft de uitdrukking ‘die goede oude tijd’ gedefinieerd als: ‘een combinatie van een slecht geheugen en een rijke fantasie’. In Jobs geval mogen we ervan uitgaan dat zijn geheugen nauwkeurig was en dat ‘die goede oude tijd’ ook werkelijk goed was. Job lijkt nogal met zichzelf ingenomen, want we lezen nergens dat hij God de eer geeft van wat hij bezat, maar wel lezen we zeventien keer in hoofdstuk 29 het woordje ‘ik’ en vijftien keer ‘mijn’. Niet bepaald bescheiden zult u zeggen maar hoe het ook zij, het geeft ons in ieder geval een goed inzicht van hoe een gelovige in vroegere tijden met God leefde en daar kunnen we, denk ik, ons voordeel mee doen. In de hoofdstukken 29-31 vinden we het laatste antwoord van Job aan zijn vrienden, daarna zwijgt hij. In hoofdstuk 29 beschrijft hij zijn zegeningen, in hoofdstuk 30 zijn ellendige situatie en in hoofdstuk 31 zijn voornemens. Verleden, heden en toekomst! Wanneer we deze hoofdstukken aandachtig lezen en overdenken, dan begrijpen we misschien waarom God van Job kon zeggen: ‘Er is niemand op de aarde zoals hij!’ (1:8).
Job was dankbaar voor Gods zegen (29:1-6)
‘En Job hief opnieuw zijn spreuk aan en zei: Och, was ik maar zoals in de maanden van weleer, zoals in de dagen toen God mij bewaarde! Toen Hij Zijn lamp liet schijnen boven mijn hoofd, en ik bij Zijn licht door de duisternis wandelde. Was ik maar zoals in de dagen van mijn jeugd, toen de vertrouwelijke omgang met God over mijn tent was. Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij. Toen ik mijn voeten baadde in boter, en de rots bij mij beken van olie uitgoot’
Het gegeven dat Jobs gezin bestond uit zeven zonen en drie dochters (1:2) was een teken van Gods zegen (Ps.127:3). God had dan ook een grote plaats in Jobs hart en huis. Zelfs toen zijn kinderen de deur uit waren was hij nog vol zorg over hen want: ‘Zijn zonen nu plachten een feestmaal aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis, en nodigden dan hun drie zusters uit met hen te eten en te drinken. Telkens wanneer de dagen van het feestmaal om waren, ontbood Job hen en heiligde hen; hij stond dan des morgens vroeg op en bracht voor ieder van hen een brandoffer, want Job dacht: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en in hun hart God vaarwel gezegd. Zo deed Job altoos weer’ (Job 1:4-5). Hij ervoer zijn relatie met God dan ook als een groot voorrecht en zegen, en Hij spreekt vol verlangen over de dagen van weleer, toen hij mocht genieten van Gods bescherming, zijn relatie met God en het gezin; hij baadde in boter en olie, voorspoed en zegen! Ja, de zegen des Heren maakt rijk! (Spr.10:22). Is het niet vaak zo dat we pas in tijden van tegenspoed onze vroegere voorspoed herinneren? Moest Mozes het volk niet daaraan herinneren: ‘Gedenk dan heel de weg, waarop de Here, uw God, u deze veertig jaar in de woestijn heeft geleid’ (Deut.8:2vv.). Je moet echter oppassen om het verleden niet te idealiseren, want de toekomst kan stukken beter worden! De tegenwoordige tijd weegt niet op tegen de heerlijkheid die aan ons geopenbaard zal worden (Rom.8:18). Is het bij ons ook vaak niet zo dat we onze voorspoedige dagen helder voor de geest krijgen wanneer alles tegenzit? De realiteit herkennen, als je er middenin zit, is niet gemakkelijk. Wij zijn, door God gezegend met allerlei geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten (Ef.1:3) en door de armoede van Christus zijn wij rijk geworden (2Kor.8:9). Ervaar die zegeningen en rijkdom nu al en geniet ervan, opdat u niet in dagen van beproeving daaraan herinnerd hoeft te worden als aan een gemiste kans.
Job werd met respect behandeld (29:7-11)
‘Wanneer ik uitging naar de stadspoort, mijn zetel deed plaatsen op het plein, dan verborgen knapen zich, als zij mij zagen, hoogbejaarden verhieven zich en bleven staan; vorsten staakten hun gesprek en legden de hand op hun mond; de stem der edelen verstomde en hun tong kleefde aan hun gehemelte; wanneer een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig, en wanneer een oog mij zag, gaf het goede getuigenis van mij’
Respect is een gevoel van bewondering, ontzag of eerbied. Dit kan respect zijn voor mensen al of niet op grond van iemands kwaliteiten of prestaties. Ook geldt dat bepaald gezag, zoals de leraar of de politie, op grond van hun functie respect mogen genieten. Niet zelden moet respect verdiend worden. Mensen, ook gelovigen, dienen door hun houding respect af te dwingen: ‘Laat eerst maar eens zien of ze doen wat ze zeggen te zijn, dan heb ik respect voor hem of haar.’ De eerste gelovigen kregen dit respect want ze hadden gunst bij het hele volk dat hen hoog achtte (Hand.2:47; 5:13). Helaas, wordt daar door de bevolking na tweeduizend jaar Christendom wel wat anders tegen aan gekeken. We willen niet op de volgende verzen vooruitlopen, maar in die verzen vinden we de reden dat andere mensen voor Job respect konden opbrengen. Dat respect verwachten wij niet want wij denken bij de naam Job aan die arme man die zich op de vuilnisbelt met een potscherf zat te krabben (2:8). Hoogstwaarschijnlijk had Job een hoge positie in de stad waar hij leefde, misschien was hij wel lid van de gemeenteraad, gelet op het respect dat men voor hem had. Zijn stoel werd klaargezet en iedereen was vol verwachting van wat Job te zeggen had. We weten niet welke stad het was, maar elke stad die over stadpoorten en een plein beschikte had toch betekenis. ‘Wanneer een oog mij zag, zegt Job, gaf het goede getuigenis van mij’. Hoe is dat met ons gelovigen?
Job deed goed aan allen (29:12-17)
‘Want ik redde de ellendige die om hulp riep, de wees en hem die geen helper had; de zegenwens van wie dreigde onder te gaan, kwam op mij, en het hart der weduwe deed ik jubelen; met gerechtigheid bekleedde ik mij, en mijn recht bekleedde mij als mantel en hoofddoek; tot ogen was ik voor de blinde, en tot voeten voor de kreupele; een vader was ik voor de armen, en het rechtsgeding van mij onbekenden, onderzocht ik; ik verbrijzelde het gebit van de verkeerde en rukte de prooi uit zijn tanden’
Job was een sociaal bewogen mens, zo blijkt wel uit deze verzen. Hij gaf aan zijn geloof als het ware ‘handen en voeten’, zoals we dat ook lezen van de eerste christenen (Hand.2:45, 4:35). Hij deed goed aan allen, om het met de woorden van Jakobus te zeggen (Jak.6:9-10). Dat bracht respect op van zijn volksgenoten zoals we hebben gezien in de vorige perikoop. Job redde de ellendige, de wees, de weduwe de blinde, de kreupele, de armen, hen die in rechtszaken verwikkeld waren en trad op tegen de verkeerde; kortom alles wat er in een maatschappij maar kon gebeuren, trok hij zich aan. Dan begrijpen we ook het drievoudig getuigenis dat de Schrift van hem geeft: ‘Er was in het land Us een man, wiens naam was Job, en die man was vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad’ (Job 1:1, 8; 2:3). Daarom zegende God hem ook zo rijkelijk met kinderen, vee en slaven; hij was de rijkste van alle inwoners van het Oosten (1:2-3). Je kunt zeggen dat Job behoorde tot die rijken van de toenmalige wereld, die van God de rijkdom die ze verkregen hadden, gebruikten om wèl te doen, rijk te zijn in goede werken, vrijgevig en mededeelzaam (vgl. 1Tim.6:18). Maar uit de laatste woorden van dit gedeelte mogen we denk ik ook opmaken dat hij de verkeerde bestreed; opkwam tegen de onrechtvaardigen.
Job had vertrouwen in de toekomst (29:18-20)
‘Ik dacht: Tegelijk met mijn nest zal ik de geest geven en mijn dagen vermeerderen als de feniks. Mijn wortel was voor het water toegankelijk, en de dauw overnachtte op mijn takken. Mijn eer was altijd nieuw bij mij, en mijn boog verjongde zich in mijn hand’
Job wist dat het aardse leven niet eeuwig was en had besef van een hiernamaals. Hij spreekt dat zijn dagen zouden vermeerderen als die van de feniks. De Grieken geloofden dat de feniks in staat was steeds weer opnieuw uit zijn eigen as herboren te worden. Deze gedachte van Job komt vooral tot uitdrukking in de volgende verzen waar hij zegt: ‘Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde; mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen’ (Job 19:25-27). We zijn onkundig over wat Job wist over opstanding en het hiernamaals, maar het bevestigt wel zijn geloof in een leven na dit leven; als een feniks herrezen uit de as! Hij sprak immers over ‘Mijn Losser leeft’ en… ‘Ik zal uit mijn vlees God aanschouwen. Ik zelf zal Hem aanschouwen, en mijn ogen zullen Hem zien, niet een vreemde; mijn nieren bezwijken van verlangen in mijn binnenste’. Dit doet mij denken aan de Psalmen 42:2-3 waarin de psalmist zegt: ‘Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God. Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen?’. De apostel Paulus, op zijn beurt spreekt: ‘Ik verlang ernaar heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste’ (Fil.1:23). Job wilde graag verder leven, zoals blijkt uit de woorden: Mijn wortel was voor het water toegankelijk, en de dauw overnachtte op mijn takken. Mijn eer was altijd nieuw bij mij, en mijn boog verjongde zich in mijn hand’, maar hij zag nog meer uit naar de toekomst! Hoe is dat met ons?
Job bemoedigde zijn naaste (29:21-25)
‘Men luisterde naar mij en wachtte af, men hoorde zwijgend naar mijn raad. Na mijn woord sprak niemand meer, en mijn rede druppelde op hen neder. Men wachtte op mij als op de regen, en opende de mond als naar voorjaarsregen. Lachte ik hun toe, zij konden het nauwelijks geloven, maar de glans van mijn aangezicht konden zij niet verdonkeren. Verkoos ik hen te bezoeken, dan zat ik op de eerste plaats, ik troonde bij de schare als een koning, als een, die treurenden troost’
Job was niet alleen sociaal actief maar ook pastoraal, en dat blijkt niet alleen maar uit wat Job over zichzelf zegt in deze verzen maar ook uit het getuigenis van de Temaniet Elifaz die in zijn beginrede van Job zei: ‘Zie, gij hebt velen vermaand, en slappe handen hebt gij gesterkt, uw woorden hebben de struikelende opgericht, en knikkende knieën hebt gij gestevigd’ (Job 4:3-4). In een andere vertaling staat een tekst vermeld: ‘Wie zich bekommert om een vriend in nood, toont zijn eerbied voor de Ontzagwekkende’ (Job 6:14). Job moet als redenaar uitermate begaafd zijn geweest en grote invloed hebben gehad op zijn luisteraars. Ze luisterden ademloos toe. Een vergelijking met de Heer Jezus, hoewel veel meer dan Job, dringt zich aan ons op. Toen de Heer Jezus In de synagoge in Nazareth het woord voerde ‘verwonderden de aanwezigen zich over de woorden van genade die uit zijn mond kwamen’ (Luk.4:22). En verder in het evangelie naar Lukas: ‘Al het volk hing aan zijn lippen als het Hem hoorde’ (Luk.19:48; Mark.12:37). In overtreffende vorm zegt de psalmist nog maar eens van de Messias: Gij zijt schoner dan de mensenkinderen, liefelijkheid is over uw lippen uitgegoten; daarom heeft God u voor altoos gezegend’ (Ps.45:3). Zoals de hoorders Job zijn aangezicht niet konden verdonkeren, zo konden ook de Israëlieten hun ogen niet vestigen op het gezicht van Mozes wegens de heerlijkheid van diens gezicht (2Kor.3:7). Wat zal het zijn wanneer de Heer Jezus in zijn heerlijkheid zal verschijnen en zal komen met grote kracht en heerlijkheid, zijn gedaante zal veranderen en zijn aangezicht zal stralen? (Mat.17:2). Job troonde bij de schare als een koning, die de treurenden troostte; wat zal het dan wel zijn wanneer de Heer Jezus als de Koning der koningen zal gaan zitten op de eerste plaats en alle tranen van onze ogen zal wissen?