'In hoofdzaken eenheid, in bijzaken verdraagzaamheid en in alles de liefde'
Wat buigt u zich neer, mijn ziel, en wat bent u onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem weer loven; Hij is de volkomen verlossing van mijn aangezicht en mijn God.
Aan het begin van de vierde eeuw kwam een nieuwe beproeving op de Gemeente af, die heeft geleid tot zowel overwinning als nederlaag. Het is goed zich in te leven in de situatie waarin Christus’ gemeente zich, na eeuwenlange vervolgingen en leerstrijd, bevond op het moment dat in Rome de macht van Diocletianus door Constantijn werd overgenomen. Want daarmee valt een van de grootste ‘dialectische zwenkingen’ uit de geschiedenis der Kerk te verklaren, die geleid heeft tot een nieuwe episode van de ‘Handelingen der Gemeente’. Deze waarlijk dialectische omwenteling vond plaats toen de nieuwe keizer Constantijn, die in 312 aan de macht kwam, het Christendom als religie toeliet en daarmee de besluiten van de eerdere keizers herriep. Kort daarna werd het verheven tot staatsgodsdienst, waarbij hijzelf gold als de eerste christelijke keizer van het Romeinse Rijk. In zijn onbekeerde staat was Constantijn, als Romeins keizer, drager van de keizerlijke waardigheid als hogepriester van de heidense religie. Na zijn bekering tot het Christendom bracht hij deze waardigheid gewoon over op het Christendom. Op deze wijze werden Kerk en Staat nauw aan elkaar verbonden en het duurde dan ook niet lang of de macht van de Staat stond ten dienste van allen die het in de Kerk voor het zeggen hadden, om hun beslissingen kracht bij te zetten. En zo werden de vervolgden weldra tot de vervolgers! Natuurlijk was er reden dankbaar te zijn voor de immense wending die het lot van Kerk en Gemeente genomen had, toen keizer Constantijn de Christenen erkende en de Christenvervolgingen door de heidense staat een einde namen. Daarmee kwamen toch ook de wereldse machthebbers tot de erkenning dat het leven van Christus in zijn volk niet kan worden uitgeroeid. Het vuur van de vervolging was daarin niet geslaagd en de vloed van tegenstand had Christus’ gemeente niet kunnen overweldigen. Het geestelijk leven van de gemeente stond ongerept na zoveel lijden en de kracht om de uitingen van de vleselijke mens te overwinnen was ongebroken. Deze overwinning was alleen met geestelijke wapenen bevochten en we kunnen waarlijk spreken van de triomf van het kruis waarbij het zwakke en het dwaze van God de sterkte en de wijsheid van mensen heeft ter neergeworpen: de Gemeente had gewonnen, het grote Romeinse Rijk was op haar stukgelopen. Maar er is ook een andere kant aan deze zaak, en deze wordt het best weergegeven met de woorden van Jezus over ‘de leer van Bileam, die Balak leerde de kinderen Israëls een strik te spannen’ (Op.2:14). Wat op de ene manier aan de overste van deze wereld niet was gelukt, gaat hij nu op een andere manier proberen, een manier die bij het volk Israël veel succes heeft gehad. Behalve op de uiterlijke vorm der Kerk, de Kerkorde, heeft deze omslag ook een groot effect gehad op de theologie van de christelijke kerk. De leerstukken omtrent God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest bleven staan, en werden zelfs verder ontwikkeld. Maar de verwachting van het Koninkrijk van God, dat gepaard gaat met de komst van Jezus Christus als Koning, moet nu plaatsmaken voor de gedachte dat het Koninkrijk nu was aangebroken. De beloften werden vervuld aan de Kerk, nu deze machtig was geworden, en de verwachting van Jezus’ wederkomst wordt vaag en verschuift naar een verre toekomst. De directe aanleiding tot deze ommekeer was een militaire overwinning die gepaard ging met een religieus visioen. In 312 trok Constantijn op tegen zijn rivaal en tegenstander Maxentius. Voordat Constantijn, die een aanbidder was van de zonnegod, zijn veldtocht begon, had hij een visioen waarin hij de vorm van een kruis tegen de lucht zag afgetekend, en hoorde hij de woorden: ‘In hoc signo vinces’ (In dit teken zult gij overwinnen). Aan de vooravond van de beslissende slag te Pons Mulvius vlak bij Rome ontving hij in een droom een ‘goddelijk bevel’ om op de schilden van zijn soldaten een monogram aan te brengen met de twee letters van de Griekse naam van Christus: een “X” waarover een “P” was geschreven. Zo trok Constantijn ten strijde met de gedachte dat hij onder de zekere bescherming stond van de God van de Christenen. Na zijn overwinning werd deze gebeurtenis verheven tot een ‘goddelijk ingrijpen’, waarmee later de christelijke veldtocht zou worden gesanctioneerd om de heidenen te onderwerpen aan de Kerk. Constantijn de Grote meende dat hij de God van de christenen dank verschuldigd was en hij bewees dit onder meer door aan de christenen vrijheid van godsdienst te geven. Maar zelf bleef hij hogepriester van de heidense staatsreligie, en pas in 338, een jaar voor zijn dood, liet hij zich dopen en verklaarde zich daarmee openlijk tot christen. Deze nieuwe keizerlijke gunst had een grote betekenis voor de christelijke kerk, en wel in twee opzichten.
Ten eerste kwam het Christendom nu in de mode. Hoewel Constantijn zelf geen belijdend christen was, moedigde hij anderen aan om het christelijk geloof aan te nemen, waardoor zij de gunst van de staat verwierven. Het gevolg daarvan was dat tal van heidenen de kerk binnenstroomden met gemengde motieven: daar leerden zij de eerste beginselen van het geloof en werden zij gedoopt, maar in hun hart bleven zij heiden. Dat dit zo kon gebeuren vindt zijn oorzaak in het overintellectualiseren van het geloof en de toenemende tendens naar sacramentalisme, waardoor leven bij uiterlijkheden in de plaats kwam van waarachtig geestelijk leven. Maar al die heidenen drukten ook een stempel op de kerk, zeker daar waar tal van steden in heel korte tijd ‘christelijk’ werden: tal van heidense gebruiken en feesten werden eenvoudig gekerstend door ze een christelijke naam te geven, net zoals later de Roomse Kerk in de missielanden zou gaan toestaan, zoals in Azië, in Afrika en in Brazilië, waar de Afrikaanse goden van de negerslaven eenvoudig werden vervangen door katholieke heiligen. Ten tweede kreeg de staat nu een belangrijke stem in het kerkelijke kapittel. De kerkelijke leiders waren Constantijn zeer erkentelijk voor zijn bescherming, en in ruil ontving hij van hen een erepositie die hem geenszins toekwam, al was het alleen al op grond van zijn heidens hogepriesterschap. Maar de grond hiertoe was allang toebereid door de toenemende tendens tot centralisatie en de opkomst van de bisschoppen en metropolieten, waardoor de leer der Nicolaïeten tot volle ontplooiing kwam. De aldus verkregen godsdienstvrijheid sloeg dan ook weldra door naar begunstiging: (erfrecht, geld voor kerkbouw, Zondagswet), en stuk voor stuk werden de uitingen van het officiële heidendom afgeschaft. Dit leidde tenslotte tot de proclamatie van de staatskerk door keizer Theodosius (1) in 380, waarbij alle onderdanen van het rijk werden verplicht om het katholieke geloof aan te hangen. Tegen deze toenemende staatscontrole is maar één afdoend antwoord, wat ook de Christenen in Japan tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben beleefd. Ook daar werden toen, op last van de keizer, alle christelijke kerken in een federatie ondergebracht, zodat zij door de Staat konden worden geregistreerd en gecontroleerd. Als antwoord daarop hielden veel Christenen dapper vast aan de absolute onafhankelijkheid van elke plaatselijke gemeente. Dat maakte dat de overheid zich genoodzaakt zag om zich tot elke gemeente afzonderlijk te richten, wat meestal ondoenlijk bleek te zijn. Hetzelfde hebben de christenen in China meegemaakt, zowel in de dagen van Mau Ze-dong als daarna: het merendeel van de christelijke gemeenten stelde zich onafhankelijk op van de door de regering gecontroleerde centrale Drie-Zelf beweging.
Het Christendom wordt onder het volk gebracht
Nu het christendom tot mode was geworden en tal van steden zich als christelijke stad hadden uitgeroepen, kreeg het officiële christendom een geheel nieuwe dimensie. We zagen al eerder dat met het toenemen van de christenvervolgingen steeds meer mensen gunstig over de christenen gingen denken, waardoor er velen zich spontaan tot Christus en de leer van de christenen bekeerden. Dat is trouwens een bijbels gegeven dat we ook tegenkomen in Jeruzalem (Hand.2) en vooral ook na de eerste Christenvervolging na de dood van Stefanus (Hand.8). Maar nu gebeurde er iets geheel anders: de positie van het christendom was geworden tot een object van politiek: in het Romeinse rijk, regionaal en plaatselijk, kon men zien hoe de kerkelijke leiders gingen inspelen op de grillen van de massa om daarmee de positie van de kerk veilig te stellen en uit te breiden. Dat het Christendom tot mode werd, bleek ook uit het feit dat de moppen en de liedjes, het cabaret en de praatjes, nu gingen over kerkelijke aangelegenheden. Zo kreeg bijvoorbeeld de brede massa belangstelling voor theologie, wat ertoe leidde dat de mensen hun mening ten beste gaven over de Ariaanse strijd. Daarmee zag de Kerk haar paarlen voor de zwijnen geworpen, wanneer er bijvoorbeeld liedjes werden gemaakt over de drie-eenheid, zowel pro als contra! Ook werden kerkelijke ambtsverkiezingen tot geweldige spektakels, waarbij de mededingers elkaar publiekelijk betichtten van al wat lelijk is. Opnieuw was het christendom in het circus gebracht, maar nu werden niet de christenen voor de leeuwen geworpen, maar wierpen de kerkelijke leiders elkaar en hun opvattingen voor de ‘leeuwen’ van een publiek dat nu eenmaal was ingesteld op brood en spelen. Helaas was dit niet zomaar een voorbijgaande gril, maar was het gekomen om te blijven, zij het ook in verschillende gedaanten, zoals het latere carnaval, de semi-religieuze stierengevechten of de glitter en spetter van de kerst-mis in midwintertijd! Met dit alles nam ook de intolerantie in kerkelijke zaken toe. Aan zaken van ondergeschikt belang werd de grootste aandacht besteed, evenals aan een opgelegde uniformiteit die altijd een levenloze religie kenmerkt. Dit voldoen aan de eisen van de geestelijkheid werd al gauw gelijkgesteld met orthodoxie, en allen die zich daarin niet konden vinden en schikken werden als ketters en rebellen gebrandmerkt: zij konden kiezen tussen zich gedwongen conformeren of eruit gezet worden (excommunicatie). En dat tekent de tragiek en de ironie wel ten volle: de kerk die zelf zo heftig was vervolgd en die eindelijk haar vrijheid had verworven, heeft geen scrupules om zelf de rol van vervolger op zich te nemen en de vrijheid aan anderen te ontzeggen.
Het Concilie van Nicea
Er is geen kruid dat zo snel groeit als onkruid, zoals ook de Heer Jezus uitlegt in zijn gelijkenis van de tarwe en de dolik (Mat.13:24-30). En dat geldt ook voor alle zogenaamde pseudo’s: dat is alles wat er wel op lijkt, maar toch niet echt is, zoals kerkelijke macht en valse geestelijkheid. Wanneer eenmaal de wereld in de kerk is binnengedrongen, is het hek van de dam, net zoals wanneer het zuurdeeg is gestopt in het reine meel (Mat.13:33). In deze eerste fase is niet alles waarvoor de Kerk staat verkeerd, maar de vermenging van kerk en staat, van christendom en heidendom, dat is tegen Schriftuurlijk (zie ook 1Kor.6 en 2Kor.6. Het Concilie van Nicea is hiervan een goed voorbeeld. De zaak waarom het ging was bijbels-theologisch en betrof de populaire leer van Arius van Alexandrië, die volhield dat Christus een geschapen Wezen was, weliswaar de Eerste en de Grootste, maar toch niet ‘Gode gelijk’. Deze leer greep met name in het oostelijk deel van het Rijk om zich heen, waar veel christenleiders zich konden vinden in de theologie van de Antiocheense school. De leer van Arius werd zo krachtig, dat er een kerkscheuring dreigde, en dat is natuurlijk een ernstige zaak, dus had Constantijn terecht reden om te vrezen voor een afsplitsing van het oostelijk deel van zijn Rijk. Nadat zijn poging om Arius en bisschop Alexander van Alexandrië tot elkaar te brengen was mislukt, riep Constantijn de kerkelijke leiders van uit de hele toenmalig bekende wereld bijeen om de zaak in Nicea te bespreken. Ongeveer 300 bisschoppen kwamen daar bijeen (en daarbij nog eens 1200 leken), afkomstig van beide zijden. Arius leidde zelf zijn eigen deputatie en Constantijn ongedoopt Romeins keizer en hogepriester van de heidense religie zat het Concilie voor. Leerstellig gezien was het Concilie een succes: Arius en zijn leer werden veroordeeld en vervloekt met de anathema’s van ‘de heilige katholieke en apostolische Kerk’. Arius en twee van zijn bisschoppen weigerden hun leer te herroepen en werden geëxcommuniceerd, maar op een of andere wijze slaagde Arius erin om de bescherming van Constantijn te krijgen, wat maakte dat het conflict gewoon doorging. Kerkordelijk gezien was Nicea echter de bekroning van de tendens naar centralisatie: hier had de Kerk gesproken, hier was het oecumenisch kerkelijk gezag vastgesteld! Als gevolg daarvan gold Nicea als precedent voor toekomstige kerkelijke uitspraken en toen in 381 een tweede Concilie werd gehouden – in Constantinopel, de ‘stad van Constantijn’ – gaf de keizer zijn bekrachtiging aan de uitspraak dat in Nicea de ene wettelijke religie aan het woord was geweest. Daarmee was de centralisatie van de Kerk officieel vastgesteld en ook de basis gelegd voor het kerkelijk imperialisme.
Van Rome als imperium naar Rome als Kerk
Het valt moeilijk aan te geven wanneer precies de bisschop van Rome de eerste werd onder alle andere bisschoppen. Duidelijk is wel dat aan de instelling van het pausdom een heel proces is voorafgegaan. In het begin nam Rome natuurlijk een belangrijke positie in ten opzichte van andere bisdommen, maar dat was nog in de Schriftuurlijke betekenis van raad en gemeenschap. Toen echter het prestige van Rome toenam, werden haar adviezen gaandeweg zwaarder beladen, net zolang totdat het niet meer raadzaam was om de raad van Rome naast zich neer te leggen. En een advies dat alleen maar kan worden opgevolgd, heet eenvoudig: bevel. Toch duurde het nog een tijd eer het pausdom officieel werd gevestigd. Er is veel voor te zeggen om hierbij te denken aan de periode van Leo de Grote, die van 440 tot 461 bisschop van Rome was. Natuurlijk was de overheersende positie van Rome allang een kerkordelijk feit geworden, maar Leo gaf hieraan een theologische grondslag. Hij was het die hiervoor het gezag ontleende aan een eigen interpretatie van de woorden van de Heer aan Petrus in Mat.16:18-19: ‘Gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen. Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en al wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen.’ Aangezien Petrus de gemeente in Rome gesticht zou hebben, beschouwden de Romeinse bisschoppen zichzelf als erfgenamen van zijn gezag, inclusief het speciale voorrecht om ‘de sleutels van het Koninkrijk’ te gebruiken. Ook al heeft Petrus een aandeel gehad in de vroege jaren van de gemeente te Rome – evenals Paulus – dat maakt het argument van Leo nog niet waar en sanctioneert evenmin zijn interpretatie van dit Schriftwoord. De opkomst van de Kerk van Rome loopt parallel met de neergang van Rome als politiek centrum van de wereld. Reeds lang trokken dreigende wolken samen als teken van de horden die het Romeinse rijk zouden vertreden, dat zoveel eeuwen de wereld had beheerst. Een grote volksbeweging in China leidde tot de volksverhuizing van de Hunnen, die op hun beurt weer de Goten voor zich uitdreven tot aan de grenzen van het Rijk: het Oostelijke Byzantijnse Rijk met Constantinopel als hoofdstad, en het Westelijke Romeinse Rijk met Rome als centrum. Onder de druk van de Goten braken ook tal van Germaanse stammen op, zoals de Franken, de Vandalen, de Bourgondiërs en anderen. Eerst werden grote provincies zoals Spanje en Gallië verwoest, waarvan de steden werden gebrandschat en de bevolking uitgemoord of als slaven weggevoerd. Dit lot trof ook Rome, dat in 410 door de Goten onder Alarik werd veroverd; de stad werd geplunderd en haar bevolking weggevoerd. In 476 kwam het westelijke deel van het Romeinse Rijk tot haar einde en in verschillende landen ontstonden nieuwe kleinere koninkrijken. Het oostelijk deel van het Rijk bleef nog bijna tien eeuwen in stand, totdat in 1453 Constantinopel door de Mohammedaanse Turken werd ingenomen. In de wonderbare voorzienigheid van God, zoals die is geopenbaard in bijvoorbeeld Daniël 7 en Openbaring 17, is het geheim van het Romeinse Rijk gesymboliseerd door het ‘vierde dier’. Dat is een verschrikkelijk dier dat in zich ook de drie voorgaande ‘dieren’ (de rijken van de Chaldeeën, de Meden en Perzen en de Grieken) belichaamt. Dit geweldige vierde Rijk zal ook in de eindtijd een grote rol spelen, maar in het midden van de vijfde eeuw is zijn grote politieke rol van die tijd uitgespeeld. In plaats daarvan bekleedt nu de Kerk deze positie, niet herkend en niet weersproken. Op deze wijze wordt als het ware het Romeinse rijk, zij het in een andere dimensie, toch voortgezet. Dat zal zo doorgaan tot de dagen wanneer het verbond tussen Kerk en Staat zal leiden tot een hevige vervolging en een verschrikkelijk oordeel. Deze worden ons in Openbaring 17, 18 en 19, onder de naam van ‘Babylon’ beschreven.