Nieuwe Testament – Pinksteren en daarna… Handelingen 2

7 augustus, 2023

Nieuw Testament

Pinksteren en daarna…

Handelingen 2

Voorwoord

Voor zijn hemelvaart had de Heer Jezus de discipelen de belofte gegeven van de komst en de doop met de Heilige Geest en in het verlengde daarvan behoorde de opdracht om het evangelie te verkondigen aan alle volken. Maar daar stuiten we onmiddellijk op een probleem. Had de Heer Jezus niet eerder het volgende tot de discipelen gezegd: ‘Gaat niet heen op een weg van de volken en gaat geen stad van de Samaritanen binnen; maar ga veeleer naar de verloren schapen van het huis Israëls’ (Mat.10:5-6)? Maar nu had Hij tot hen gezegd: ‘Gaat heen en verkondig het evangelie aan alle volken’. Wat is het nu, spreekt de Bijbel zichzelf tegen of is er iets verandert? Mogen ze nu wel naar de volken gaan of niet? Er is iets verandert en dat probeer ik met dit artikel duidelijk te maken, maar daarvoor moeten we helemaal terug naar het begin van de Bijbel en wel naar het boek Genesis, namelijk de hoofdstukken 11- 12, waar we lezen over de torenbouw van Babel en de roeping van de aartsvader Abraham.

Inleiding

Voordat we ons gaan bezighouden met de het eigenlijke onderwerp van dit artikel – de verspreiding van het evangelie ná Pinksteren – wil ik die laten voorafgaan met een poging om de wereld te schetsen waarin we Abraham ontmoeten en zijn roeping door God, en de verandering in de relatie van God met de mensen die toen heeft plaatsgevonden.

In het Bijbelboek Genesis is er sprake van vier ‘scheidingen’. De eerste is de zondeval, de scheiding tussen mens en God. Daarna de tweede en daar vinden we een breuk in de familie van Adam en Eva door de dood van Abel door zijn broer Kaïn. De derde scheiding is de vermenging van de mensen met de zonen Gods (Gen.6:4) waardoor God de zondvloed op de aarde bracht, en dan de vierde scheiding, de torenbouw van Babel waar de mens als God wil zijn. ‘Dit is het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn’ (Gen.11:6). Over Babel geen oordeel zoals bij de zondvloed, want God had beloofd zo’n oordeel nooit meer te geven (Gen.9:15), maar een verwarring waardoor de mensen dat deden wat ze hadden moeten doen, nl. de aarde vervullen (Gen.9:7). God kon de mensheid niet meer oordelen zoals gebeurd was met de zondvloed, maar Hij gaat met haar handelen op basis van een geheel nieuw en bijzonder belangrijk principe. Hij ‘oordeelt’, handelt met de mensen op een andere manier, en laat haar op haar eigen wegen gaan. Zo zegt Paulus in Handelingen 14:16 daarover het volgende: ‘Hij heeft in de voorbije geslachten alle volken op hun eigen wegen laten gaan, hoewel Hij Zich toch niet onbetuigd heeft gelaten in goeddoen door u uit de hemel regen en vruchtbare tijden te geven en uw harten te vervullen met voedsel en vreugde’. De visie dat God de volken aan zichzelf heeft overgelaten wordt in de brief aan de Romeinen bevestigd. Tot drie keer toe staat er dat God de mens heeft ‘overgegeven’ aan onreinheid, onterende hartstochten en een verkeerd denken (Rom.1:24,26,28).

Onder deze omstandigheden gaat God nu zijn nieuwe plan in werking stellen. Hij maakt een nieuw begin, niet door een oordeel waarin Hij één enkele familie bewaart, zoals we zien bij Noach, maar door nu uit de volken één man met zijn vrouw te roepen en die van volken af te zonderen. Dat is inderdaad nieuw. God had tot dusver natuurlijk ook al wel bepaalde mensen uitverkoren. Hij had bijzondere bemoeienis gehad met Abel, met Henoch, met Noach, óók eenlingen te midden van mensen die van God waren afgeweken. Maar nooit waren zij formeel geroepen en afgezonderd uit het geheel van de mensen. Nooit eerder had God op dergelijke wijze met de mensheid gehandeld. God roept één man om Zichzelf aan hem te openbaren, hem boven alle volken te zegenen, maar ook dóór hem uiteindelijk alle volken te zegenen. Daarom is de roeping van Abraham zo buitengewoon belangrijk, omdat in Abraham en in zijn zaad alle geslachten van de aardbodem gezegend zullen worden.  Sterker nog: Er is geen mens op aarde door God geestelijk gezegend buiten Abraham om. Vandaar dat de Bijbel dan ook de meeste nadruk legt in het vermelden van de geschiedenis van Abraham en zijn nakomelingen, het volk Israël. Dat volk vormt vanaf de roeping van Abraham tot in de eindtijd, het middelpunt van Gods regeringswegen met deze aarde. Dat is de reden dat we weinig meer horen over wat er met de andere volkeren is gebeurd. Alleen die volken die in een of andere relatie met Israël stonden of staan worden nog vermeld.

Er bleef hun geen andere kennis over dan het getuigenis van de schepping (Rom.1:20) en van het geweten (Rom.2:14,15) en de herinnering aan de zondvloed (2Petr.3) die herinnerd aan een God die het kwade straft. Maar in plaats van deze God als Schepper en Rechter te vereren, ‘vervielen zij tot dwaasheid en werd hun onverstandig hart verduisterd’, zodat zij vele schepselen in plaats van de Ene Schepper begonnen te vereren (Rom.1:21-23). Bij de spraakverwarring van Babel begonnen voor alle volken de tijden der onwetendheid (Hand.17:30; vgl.14:16). Die ‘tijden der onwetendheid’ bereikten hun einde bij de verkondiging van het evangelie van genade zoals we dat vinden in het Nieuwe Testament (Hand.20:24). Uiteindelijk is het ook Gods bedoeling dat alle volken Hem zullen loven (Psalm 67), en om dat mogelijk te maken roept God aan het begin van Zijn verlossingswerk Abraham.

Uit het volk Israël zal veel jaren later de Messias komen en door zijn offer op het kruis van Golgotha zal het voor ieder mens mogelijk worden voor eeuwig gered te worden. We kunnen ons voorstellen dat God, menselijk gesproken, vol spanning toe ziet hoe ‘de mens’ het er nu van gaat afbrengen, nadat de mens vanaf de schepping gefaald heeft.

Geopende deuren

Zoals al vermeld zijn ‘de tijden van onwetendheid’ begonnen met de verstrooiing van de volken over de hele aarde ten tijde van de torenbouw van Babel (Gen.11). Het einde van die periode wordt aangekondigd door de apostel Paulus tijdens zijn bezoek aan Athene. ‘Met voorbijzien van de tijden der onwetendheid beveelt God aan de mensen dat zij zich allen overal moeten bekeren, omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij het aardrijk in gerechtigheid zal oordelen door een man die Hij daartoe heeft bestemd, waarvan Hij aan allen zekerheid gegeven heeft door Hem uit de doden op te wekken’ (Hand.17:30-31). Maar waarom kon hij dat zeggen? Zoals bekend zijn aan Petrus de sleutels van het koninkrijk der hemelen gegeven (Mat.18:19). Sleutels dienen ervoor deuren die gesloten zijn te openen. Dat is door Petrus gedaan door de ‘deur’ voor het evangelie van Gods genade te openen voor de Samaritanen (Hand.8:14) en voor de volken (Hand.10:45). In beide gevallen werd de Heilige Geest uitgestort waardoor ook deze groep van mensen toegang kreeg tot het koninkrijk der hemelen en toegevoegd konden worden aan de gelovigen die op de Pinksterdag door de Geest gedoopt waren. Ze werden toegevoegd aan het Lichaam van Christus, de Gemeente van de levende God. Zij werden allen door één Geest tot één lichaam gedoopt’ (1Kor.12:13).

In Handelingen 8 zien we dat, wanneer God iets tot stand wil brengen daarvoor iemand roept, die persoon dan vervuld met zijn Geest, en hem in staat stelt om het Woord van God te verkondigen. Tot op dat moment was het evangelie nog niet aan de volkeren verkondigd. Petrus was waarschijnlijk nog steeds de gedachte toegedaan, en had misschien de stille hoop gekoesterd, dat er eerst nog een koninkrijk voor Israël zou worden opgericht, voordat ze met Gods boodschap naar de volken mochten gaan (Hand.3:12-26). Het plan van God betreffende de gemeente was door Paulus nog niet geopenbaard (Ef.3:1-13; Kol.1:24-27). De steniging van Stéfanus (Hand.7) stond niet op zichzelf, de leiders van het volk verwierpen daardoor het getuigenis van Gods Geest. Door hun overtreding is het mogelijk geworden dat het heil tot de volken kon komen (Rom.11:11); de Gemeente stond op het punt de plaats van volk Israël in te nemen als getuigenis van God in deze wereld. Paulus, die aanwezig was bij de steniging van Stéfanus en voorbestemd was om het evangelie naar de volkeren tbrengen, was al geroepen en voorbereid (Hand.26:16-18). De ‘deur’ naar de heidenen stond op een kier om zodat Paulus, als het ware, kon binnengaan. We zien dan ook dat Petrus na hoofdstuk 15 van het podium verdwijnt en dat de apostel Paulus zijn plaats inneemt.

De tijden der onwetendheid

Zoals hierboven al aangehaald begonnen voor de volken de tijden der onwetendheid na de torenbouw van Babel met de roeping van Abraham (Hand.17:30; vgl.14:16). Bij hun bezoek aan de synagoge van Antiochië werden Paulus en Barnabas tegengesproken, waarop zij tot de Joden zeiden: ‘Het was nodig dat eerst tot u het woord van God werd gesproken; aangezien u het van u afstoot en uzelf het eeuwige leven niet waard oordeelt, – zie, wij wenden ons tot de volken. Want zo heeft de Heer ons geboden: ‘Ik heb u gesteld tot een licht van de volken, opdat u tot behoudenis bent tot aan het einde van de aarde’ (Hand.13:46; Rom.11:11). ‘Toen nu de volken dit hoorden verblijden zij zich. Wat verder in het boek Handelingen lezen we, tijdens het bezoek van de apostel Paulus aan Athene het volgende: ‘Met voorbijzien van de tijden der onwetendheid beveelt God aan de mensen dat zij zich allen overal moeten bekeren’. Hier is er sprake van de tijden der onwetendheid, die nu als beëindigd worden beschouwd (Hand.17:30; Ef.4:18; 1Petr.1:14).

Dat nieuws mocht de apostel Paulus, de ‘apostel van de volken’ (Gal.2:7), verkondigen. ‘Want daartoe ben Ik je verschenen, om je voor te bestemmen tot een dienaar en getuige zowel van wat je van Mij hebt gezien als van dat waarin Ik je zal verschijnen, terwijl Ik je   wegneem uit het volk en uit de volken, tot welke ik je zend om hun ogen te openen, opdat     zij zich bekeren’ (Hand.26:16-17).

De reizen van Paulus

In die heidense wereld is het voor de apostel Paulus niet gemakkelijk geweest om het evangelie te verkondigen. We lezen daarover in 2Kor.11 het volgende: ‘Zijn zíj dienaars van Christus? – ik spreek als een onzinnige – ik bovenmate. In arbeid zeer overvloedig, in gevangenissen zeer overvloedig, in slagen overmatig veel, dikwijls in doodsgevaren. Van de Joden heb ik vijfmaal veertig min één slagen ontvangen, driemaal ben ik met roeden geslagen, eenmaal ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een nacht en een dag heb ik in volle zee doorgebracht. Dikwijls op reis, in gevaren van rivieren, in gevaren van rovers, in gevaren door volksgenoten, in gevaren door de volken, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op zee, in gevaren onder valse broeders, in arbeid en moeite, in waken, dikwijls, in honger en dorst, in vasten dikwijls, in koude en naaktheid; behalve wat van buiten komt, overvalt mij dagelijks de bezorgdheid over al de gemeenten. De apostel Paulus heeft door zijn vele reizen ongeveer 7000 KM per voet en 9000 KM over de zee afgelegd. Wat in zijn voordeel sprak was uiteraard de eenheid van de taal in het rijk, het Grieks. Verder de verspreiding van de Joden met hun synagogen die voor Paulus een aanknopingspunt waren om het evangelie te verspreiden; ‘Eerst de Jood en dan de Griek! (Rom1:16)!’ Maar ook de infrastructuur was belangrijk; ‘Alle wegen leiden naar Rome!’, waardoor een, voor die tijd, snelle verplaatsing mogelijk was.

Rond het jaar 300 n.Chr. was ongeveer 2-3 % van de bevolking christen. Tot aan die tijd waren het moeilijke tijden voor de gelovigen om een getuige van Christus te zijn. De vervolgingen van de Romeinse overheid in die tijd vooral gericht tegen de christen, die om diverse oorzaken de schuld kregen van hongersnoden, economische tegenslagen, natuurrampen e.d. De reden daarvoor was dat de christenen ervan beschuldigd werden de Romeinse goden, die voor welvaart zouden moeten zorgen, niet door hen geëerd werden.

De grote, maar naar later zou blijken de fatale verandering voor het christendom was de ‘bekering’ van keizer Constantijn de Grote, waardoor het later tot staatsgodsdienst verklaard werd. Dat was het begin van wat later de ‘kerstening van Europa’ genoemd zou worden; het met geweld volken onderwerpen en tot christenen verklaren. Dit vond vooral plaats in de middeleeuwen met als hoofdpersoon Keizer Karel de grote, in 800 in Rome gekroond tot keizer door de toenmalige paus. En hoe het verder ging? Wel, de kerkgeschiedenis laat zich ‘lezen’ in de brieven aan de zeven gemeenten in Openbaring 2-3.

______________________________________________________________________________________________________________________________