Nieuwe Testament – Stefanus, de eerste martelaar – Hoofdstuk 7

7 augustus, 2023

Nieuw Testament

Stéfanus, de eerste martelaar

Handelingen 7

‘Er zijn in de hemel geen kroondragers, die hier geen kruisdrager willen zijn’ (Spurgeon)

Inleiding

Er zijn in het nieuwe testament twee woorden voor kroon: diadema, dat ‘koninklijke kroon, betekend en waarvan het woord diadeem afkomstig is; en stephanos, de ‘overwinnaars- kroon of krans’, waarvan de naam Stefanus afkomstig is. Een kroon (diadema) kun je krijgen of erven, maar de enige manier waardoor je een overwinnaarskroon of krans (stephanos) kunt krijgen is om het te verdienen.

Handelingen 6 en 7 vormen het centrum van de dienst van Stéfanus, een door de Geest vervulde gelovige die door de Heer gekroond zou worden (Openb. 2:10). Hij was trouw tot in de dood en is daarom een goed voorbeeld om te volgen. ‘Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens’ (Openb. 2:10).

Uit het niets komt Stéfanus het Bijbelboek Handelingen binnen lopen zonder dat wij te weten komen vanwaar. Vermoedelijk behoorde hij tot de Grieks spekende joden en men meent dat hij afkomstig zou zijn van Alexandrië, maar daarover zwijgt de Bijbel. Zijn naam wordt slechts zeven keer vermeld in de Bijbel en alle komen ze voor in het boek Handelingen, maar dat betekend niet dat zijn leven zonder betekenis is geweest. Hij was een man vol van de Geest en wijsheid (Hand. 6:3, 10), vol van geloof (6:5) en vol van genade en kracht (6:8). Deze kenmerken vertoonden zich in diverse situaties gedurende zijn korte leven (men zegt dat hij 35 jaar geworden is) als discipel van de Heer Jezus. Je kunt in zijn leven als gelovige een voortschrijding of opklimming opmerken, beginnende van dienaar tot verkondiger en verdediger en tenslotte als voorbidder.

  1. Stéfanus de nederige dienstknecht. (Hand. 6:1-7)

De groei van de gemeente in Jeruzalem veroorzaakte ongewild onvoorziene problemen in de verdeling van voedsel en/of financiële ondersteuning, omdat de weduwen van de Grieks-sprekende (Joodse) gelovigen over het hoofd werden gezien. De prediking van het Woord kwam daardoor zelfs in de verdrukking en de apostelen besloten om deze taak over te dragen aan zeven bekwame discipelen, waaronder Stéfanus, omdat hij ook Griekssprekend was. Het was een dienende taak (vs. 2).

Hoewel uit het vervolg van de beschrijving van Stéfanus’ leven blijkt dat hij grote geestelijke gaven bezat, was hij niet onwillig om de laagste plaats in te nemen en andere gelovigen te dienen. Daarin toonde hij zich een waardige navolger van de Heer Jezus, die ook niet gekomen was om Zich te laten dienen, maar om te dienen (Mark. 10:45). Vermoedelijk was het aanbod om de tafels te dienen groter dan dat er behoefte was, in die richting wijzen de woorden ‘en zij kozen’. In de huidige tijd lijkt het er mijn inziens meer op dat er arbeiders te weinig zijn (vgl. Math. 9:37).

Wil men in het koninkrijk van God iets betekenen dan zal men bereid moeten zijn te beginnen met het werk van een dienstknecht te doen. ‘Zijn heer zeide tot hem: Wèl gedaan, gij goede en getrouwe slaaf, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot het feest van uw heer’ (Math. 25:23). Ook hier geldt het principe van ‘wie zichzelf zal vernederen, zal worden verhoogd’ (Math. 23:12). Dat het niet gemakkelijk is om een positie van dienaar in te nemen bleek al toen de discipelen zich onder elkaar afvroegen wie van hen als eerste moest gelden, een vraag die tot op vandaag beantwoord moet worden want de mens is vaak nog niet voldoende veranderd in zijn denken daaromtrent.  De Heer Jezus beantwoordde hen met de volgende woorden: ‘De koningen der volken voeren heerschappij over hen en hun machthebbers worden weldoeners genoemd. Doch gij niet alzo, maar de eerste onder u worde als de jongste en de leider als de dienaar. Want wie is de eerste: die aanligt, of die dient? Is het niet, die aanligt? Maar Ik ben in uw midden als dienaar’ (Luk. 22:25-27).

  1. Stéfanus de moedige verkondiger (Hand. 6:8-15)

Stéfanus behoorde tot die kring van mensen die niet kunnen nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben (Hand. 4:20). Prachtige dingen worden hier over Stéfanus gezegd, wie hij was en wat hij deed: vol van genade en kracht, en wonderen en grote tekenen doende. Wat die wonderen en tekenen waren wordt ons niet vermeld, maar er ging van zijn verkondiging zoveel kracht van uit dat het de tegenstand van de religieuze joden opriep. Ze probeerden hem het zwijgen op te leggen maar waren daartoe niet in staat, want zij waren niet bij machte de wijsheid en de Geest, waardoor hij sprak, te weerstaan (vs. 10). De Heer Jezus had voorzegd dat de discipelen tegenstand en vervolging zouden ondervinden, maar ook: ‘Ik zal u mond en wijsheid geven, die al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerspreken of weerstaan’ (Luk. 21 :15). Hier zien we daarvan het bewijs en dat heeft zich in de loop van de (kerk-) geschiedenis herhaald, telkens wanneer gelovigen in gevangenissen werden overgeleverd en voor koningen en stadhouders ter verantwoording werden geroepen.

Deze joden waren echter nog niet ‘uitgepraat’ want ze stookten, mannen op, ze brachten het volk, de oudsten en de schriftgeleerden in opschudding en brachten valse getuigen ten tonele (vss. 11-13). Waneer we de apostel Paulus volgen op zijn reizen vermeld in het boek Handelingen dan komen we tot de ontdekking dat hij van de joden veel tegenstand heeft gehad in de verkondiging van het Woord (Hand. 13:45; 14:2, 19; 17:5, 13) In de tweede brief aan de Korinthiërs getuigd Paulus daarvan: ‘van de Joden heb ik vijfmaal de veertig-min-één-slagen ontvangen, driemaal ben ik met de roede gegeseld, eens ben ik gestenigd’ (2 Kor. 11:24). Ze hebben hem, en ook Stéfanus, werkelijk niet gespaard!

Zo kwam het dat Stéfanus voor de joodse Raad werd gesteld, die hem aanstaarden en zijn gezicht zagen als het gezicht van een engel. Wat mogen we daaronder verstaan: ‘het gezicht van een engel’? De vrouw van Manoach zegt dat het gezicht van een engel zeer vreselijk was, maar dat helpt ons niet veel verder (Richt. 13:6). Moeten we misschien meer aan de heerlijkheid van God denken die zich openbaarde zoals bij Mozes, en wilde God misschien zeggen: Stéfanus is niet tegen Mozes, hij  is als Mozes, hij is mijn dienaar (Ex. 34:29-30, 35).

Prediker (Salomo) zegt: ‘De wijsheid van een mens doet zijn aangezicht lichten’ (Pred. 8:1), Stéfanus had immers gesproken met wijsheid (vs. 10).

  1. Stéfanus de wijze verdediger (Hand. 7:1-53)

Waar had Stéfanus die grote bijbelkennis opgedaan? In één adem bespreekt hij de geschiedenis van het joodse volk van de roeping van Abraham tot Salomo. Hoe staat het met onze kennis van Gods Woord, zouden wij ook op zo’n manier een overzicht van Gods handelen kunnen geven? Stéfanus’ overzicht begint en eindigt met heerlijkheid (Hand. 7:2, 55).

Wij zien hier Stéfanus in de verdediging voor de joodse Raad. Later zou Judas de gelovigen aansporen ‘om te strijden voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd’ (Jud. vs.3). Drie personen staan in hoofdstuk 7 centraal: de aartsvader  Abraham, Jozef en Mozes. Stéfanus begon met hun aan te spreken over hun eigen afkomst en geschiedenis. Dit hoofdstuk kunnen we in vier thema’s onder verdelen:

Ze begrepen hun eigen geschiedenis niet (7:1-8).

‘Ik, die van den beginne de afloop verkondig en vanouds wat nog niet geschied is’ (Jes. 46:10). Gods Woord is niet zomaar een bundel verhalen van personen en gebeurtenissen. Neen, het is Gods geschiedenis en het werkt ergens naar toe. Stéfanus begint zijn overzicht met de roeping van Abraham en eindigt met ‘de komst van de Rechtvaardige’ (vs.52). Er zit meer achter die geschiedenissen dan je oppervlakkig zou denken, maar je moet het zien! Dat inzicht ontbrak bij de leiders van het joodse volk. De apostel Paulus wijst hun op deze tekortkoming wanneer hij spreekt over de toepassing van de wet als het gaat over de vrouwen van Abraham, Sara en Hagar. ‘Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen’ (Gal. 4:21-24). God werkte toe naar de komst van Messias. ‘Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna’ (1 Petr. 1:10-11).

Ze verwierpen door God gezonden profeten (7:9-36).

‘Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn’ (Math. 23:37). ‘De HERE, de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de gramschap des HEREN zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was’ (2 Kron. 37:15-16). Terecht dat Stéfanus van hen spreekt als ‘hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren’ (Hand. 7:51).

Het is niet zonder reden dat Stéfanus in zijn toespraak tot de joodse Raad spreekt van Jozef en Mozes. Want was deze beide mannen overkomen? Jozef werd door zijn broers verworpen en verkocht naar Egypte. Bij hun eerste komst herkenden zij hem niet, maar bij hun tweede komst maakte Jozef zich aan hen bekend (Hand. 7:13). Mozes overkwam hetzelfde. Bij zijn eerste poging om het volk te bevrijden uit Egypte werd hij afgewezen en vluchtte. Bij zijn tweede komst, veertig jaar later, werd hij wel aanvaard (Hand. 7:34v.). Ook de Heer Jezus werd bij zijn eerste komst verworpen, maar bij de tweede komst (in heerlijkheid) zullen ze Hem aanvaarden en zien Wie ze doorstoken hebben (Zach. 12:10; Math. 24:30; Joh. 19:37). Zels bij de richter Jefta zien we eenzelfde stramien (Richt. 11:1-11). Stéfanus had begrepen dat er nog een toekomst voor het volk Israël in het verschiet lag en kende waarschijnlijk de belofte van een hersteld Israël (Hand. 1:6).

Ze gehoorzaamden de wet niet (7:37-43).

Met de woorden: ‘gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden’ besloot Stéfanus zijn toespraak. (Hand.7:53; Rom. 2:17-23). De Heer Jezus had al eerder zulke woorden tot hen gesproken waarop Hij met de dood werd bedreigt, toen Hij zei: ‘Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet’ (Joh. 7:19). Hetzelfde lot stond nu Stéfanus te wachten.

Ze weerstonden hun God (7:51-53).

‘Gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij’ (vs.51). Uit dit vers krijgen we de bevestiging van de werkzaamheid van de heilige Geest in het Oude Testament.

Van dat verzet (weerspannigheid) tegen de heilige Geest vinden we op twee plaatsen in het oude testament: ‘Maar zij waren wederspannig en bedroefden zijn heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand’ (Jes. 63:10). En: ‘Zij vertoornden Hem bij de wateren van Meriba; het verging Mozes kwalijk om hunnentwil, want zij waren tegen zijn Geest weerspannig, en hij sprak onbezonnen met zijn lippen’ (Ps. 106:32).

Dat de heilige Geest nog niet permanent op aarde woonde blijkt wel uit twee teksten in het Johannes evangelie (Joh. 7:39; 16:7) De uitstorting van de heilige Geest in Handelingen 2 zou zonder betekenis zijn geweest als de situatie in het oude testament hetzelfde zou zijn geweest.

Sommige uitleggers hebben het zo gezien dat het volk Israël in het oude testament weerspannig tegen God was, in de evangeliën tegen de Heer Jezus en in het boek Handelingen tegen de heilige Geest. Zo waren ze weerspannig tegen de drie-enige God!

  1. Stéfanus de genadige voorbidder / bemiddelaar. (Hand. 7:54-60)

Hoe waar is de uitspraak hier gebleken: ‘Het bloed der martelaren, is het zaad der Kerk’! Stéfanus werd gestenigd maar zijn opvolger stond erbij: Saulus! Saulus, de latere Paulus, is tot grote zegen voor velen van zijn tijdgenoten geweest en door zijn geschriften die in de Bijbel zijn opgenomen ook voor ons.

Wat een groots einde van Stéfanus dat hij toch nog voor zijn vijanden kan bidden: ‘Heer eken hun deze zonde niet toe’. Hierin volgde hij zijn Meester na die gezegd heeft: ‘Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen’ (Luk. 23:34). Zijn taak zat er op en hij ging de heerlijkheid in waar Christus is en ontving de kroon van het leven (Op. 2:10; Jak. 1:12).

_________________________________________________________________________________________________________________________________________