Geschiedenis van het Christendom
Studies over de eerste drie eeuwen van het Christendom
Deel 4 – Verhinderingen
“Wat de heidenen in het christendom zagen, werd immers in eerste instantie bepaald door wat zij zagen van het christendom!”
Inleiding
Voor de, betrekkelijke trage maar onstuitbare groei van de Christelijke kerk in de begintijd van haar bestaan, zijn een aantal belangrijke zaken te duiden. We hebben in een vorig artikel gezien welke omstandigheden er waren die de verspreiding van het evangelie bevorderden. In dit artikel gaat het over de nadelen die de eerste gelovigen hebben ondervonden en waardoor de verspreiding van het evangelie nadelen ondervond. De explosieve groei van het christendom vond echter niet eerder plaats dan vanaf het jaar 313 toen Constantijn de Grote keizer van het Romeinse rijk werd. Tegenstand hebben de apostelen en de eerste christenen vanaf het begin ervaren, het eerst van de Joden, maar dan in het bijzonder van de joodse oversten en Schriftgeleerden; zeg maar de geestelijke leiders van het volk. In latere tijden kwam er tegenstand van de kant van de Romeinse overheden en de bevolking. Om er maar enkele te noemen…
Tegenstand
(1) De joodse geestelijken
“Wij echter prediken Christus, de Gekruisigde, voor de Joden een struikelblok en voor de Grieken een dwaasheid.” (1Kor.1:23) Het was uitermate vervelend en vernederend voor de Joodse geestelijken dat ze door een aantal ‘ongeletterde en eenvoudige mensen’ (Hand.4:13) beschuldigd werden, bij monde van de apostel Petrus, dat zij hun Messias ter dood hadden gebracht (Hand.3:12-26). Stel je voor, zij, de geestelijke elite, de gestudeerde en opgeleide geestelijkheid! Wat dachten deze ongeletterden wel wie ze waren! De reactie liet niet lang op zich wachten, dat ze zich voor de joodse Raad moesten verantwoorden (4:1-22), en de vervolging losbrak (5:17-42). Erger werd het toen de apostel Paulus, voor zijn bekering, het initiatief nam om de Gemeente te vervolgen (9:1-19). Nadat Paulus tot bekering gekomen was onderwond hijzelf ook van de joden tegenstand. Hij schreef aan de gelovigen te Thessaloniki in verband daarmee: “Want u, broeders, bent navolgers geworden van de gemeenten van God die in Judea zijn in Christus Jezus, omdat ook u van uw eigen landgenoten hetzelfde hebt geleden zoals ook zij van de Joden, die zowel de Heer Jezus als de profeten gedood en ons verdreven hebben. Ook behagen zij God niet en zijn tegen alle mensen, terwijl zij ons verhinderen tot de volken te spreken opdat zij behouden worden, zodat zij altijd de maat van hun zonden vol maken Maar de toorn is over hen gekomen tot het einde toe.” (1Thes.2:14-16)
(2) De joodse godsdienst
Het was niet alleen het verwijt dat de joodse leiders te horen kregen dat ze ‘hun’ Messias gedood hadden, ook de vermeende ‘minachting’ voor de tempel (Hand.7:46-48), die leidde tot de steniging van Stéfanus maakte daar deel van uit. Ook in het latere onderwijs van de apostelen over de besnijdenis (Rom.2:28-29), de wet van Mozes (15:10), de voedselwetten (Rom.14:1vv) en dergelijke dingen stonden ter discussie en maakten dat er vijandschap van de joden tegen het jonge christendom ontstond. Om kort te gaan ‘het onderwijs van de apostelen’ (Hand.2:42) strookte niet met hun overtuiging en bracht verwijdering en vijandschap.
(3) Evangelieverkondiging
Dan was er nog het succes dat de prediking van Petrus had op de mensen had dat wrevel begon op te wekken (Hand.2:47; 4:4; 5:14). De joodse leiders zagen als het ware ‘hun’ tempel leeglopen, want ook een groot aantal priesters kwam tot geloof in de Heer Jezus, en dat lag erg gevoelig (Hand.6:7). Nog erger werd het toen de eerste gelovigen van samenkwamen op de eerste dag van week in plaats van op de sabbat!
(4) De Romeinse samenleving
Omdat het christendom niet omschreven kon worden als een relatie tussen een bepaald volk en de goden werd het christendom niet erkend als een religio maar werd het gezien als een superstitio. De Romeinen hadden een officieel woord voor hun godsdienst: religio. Met deze term gaven ze aan dat de godsdienst een collectieve beleving was en dat iedereen daarin een functie had. Zolang de aanhangers van andere godsdiensten de kernpunten van de Romeinse godsdienst onderschreven en geen ideeën uitdroegen die in strijd waren met wat de Romeinen geloofden, waren er geen onoverkomelijke problemen. Enkele godsdiensten vormden een bedreiging en werden superstitio, bijgeloof, genoemd. Geen van de superstitio heeft zoveel Romeinse pennen in beweging gebracht als het christendom. De Romeinse auteurs wisten destijds niet van het bestaan van Christus, maar hun gebrek aan informatie wordt gecompenseerd door de evangelisten. Het ging er niet om of de mensen in de goden geloofden, dat was een privézaak, maar wel dat ze deel zouden nemen aan de staatsgodsdienst. Dat hield in dat ze deel zouden nemen aan de offerdiensten om de goden te eren voor de welvaart van de staat. Dat was, zowel voor joden als christenen, een brug te ver!
(5) Drie negatieve factoren
Onwetendheid van de inhoud van het bijbels christelijk geloof lag aan de basis van beschuldigingen van atheïsme, bloedschande en kannibalisme.
-
a) Atheïsme
De gewone betekenis van een atheïst is dat zo iemand het bestaan van een godheid ontkent. Maar dat was niet het geval in de Romeinse cultuur waar men er een andere betekenis aan gaf. Het atheïsme waar de Romeinen het over hadden was gelinkt aan de gedachte dat men de algemeen aanvaarde goden niet accepteerde die in het Romeinse rijk in ere werden gehouden. Eerde men die goden niet, dan was men tegen de staat. Dus wanneer men de goden niet eerde door die te offeren, dan haalde men onheil over het land, zo geloofde men. ’Atheïsten’ (christenen) waren dan ook een gevaar voor de welstand van de staat.
-
b) Bloedschande en kannibalisme