'In hoofdzaken eenheid, in bijzaken verdraagzaamheid en in alles de liefde'
Wat buigt u zich neer, mijn ziel, en wat bent u onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem weer loven; Hij is de volkomen verlossing van mijn aangezicht en mijn God.
Een van de thema’s die de eeuwen door in de christenheid voor veel verdeeldheid en verwarring hebben gezorgd, is de discussie over het volk Israël. Die verdeeldheid komt vooral tot uitdrukking bij de vraag welke positie het volk Israël vandaag inneemt en of het volk nog een toekomstige betekenis zal hebben in het handelen van God met deze wereld. Ik ben mij ervan bewust dat dit artikel aan die verdeeldheid geen einde zal maken, maar hoop dat het voor de geïnteresseerde lezer de moeite waard zal zijn om er kennis van te nemen.
Het ontstaan van Israël
Na de zondvloed en de torenbouw van Babel neemt God een wending in zijn handelen met deze wereld. Dat verschil in handelen kunnen we opmerken in de roeping van Abraham uit Ur der Chaldeeën. Het oordeel over Babel is de spraakverwarring, geen nieuwe zondvloed, zoals beloofd aan Noach (Gen.9:15). In plaats daarvan roept God een echtpaar uit de volken waarmee hij zijn plan verder gaat uitwerken. De andere volken laat God tot op zekere hoogte aan hun lot over door ze op hun eigen wegen te laten gaan, hoewel Hij zich niet onbetuigd laat door voor zijn schepping te zorgen (Hand.14:16; 17:30). Hij heeft hen ‘overgegeven’, zoals de brief aan de Romeinen het zegt (Rom.1:24,26,28). We komen dan ook uit de Bijbel niets te weten over diverse antieke volken zoals bijvoorbeeld de Azteken of Inca’s, dan alleen over die volken die in een relatie met het volk Israël staan.
Abraham is de stamvader van het volk Israël en na hem Isaak en Jakob. Hoe het volk onder leiding van Mozes in het beloofde land is gekomen en zijn geschiedenis daarna, mag als bekend worden verondersteld. Na de eerste ballingschap, waar ze in geraakten vanwege hun zonden, keerde een klein overblijfsel onder leiding van Ezra en Nehemia terug naar het land (2 Kron.36:15-21; Ezra en Nehemia). De nadruk in dit artikel ligt op de afwijzing door het volk Israël van de Heer Jezus als hun Messias en hun daardoor terzijdestelling als volk van God.
De terzijdestelling van Israël
De Vervangingsleer
Met de terzijdestelling van Israël bedoelen we niet het zogenaamde substitutionalisme of vervangingstheologie, de leer die zegt dat de Kerk het ‘geestelijk Israël’ is en daarmee in Gods heilswegen de plaats van Israël heeft ingenomen. Een leer waarin de vervloekingen aan Israël worden overgelaten, terwijl de zegeningen bestemd voor de kerk zijn… We moeten ver in de kerkgeschiedenis teruggaan om te weten te komen hoe die visie is ontstaan. Dat was door de theologie van de kerkvader Augustinus (354-430 n.Chr.). Hij zag in het Romeinse Rijk van Constantijn de Grote het beloofde Messiaanse vrederijk. In Daniël 2 wordt het laatste van de daar genoemde rijken, het Romeinse Rijk, toch opgevolgd door het rijk van Christus, dus wat is meer voor de hand liggend dan het rijk van Constantijn als zodanig te (h)erkennen? Deze visie impliceert de gedachte dat er voor Israël geen plaats meer is in het heden noch in de toekomst. We vinden dit uitgewerkt in het geschrift van Augustinus ‘De stad Gods’. Tot op vandaag de dag bepaalt dit de theologie van de rooms- katholieke en veel protestantse kerken.
De kerk bij Israël ingelijfd?
Een andere leer die een goed zicht op de Bijbelse positie van Israël verhindert, is de gedachte dat de kerk bij Israël is ingelijfd of zelfs deel van Israël uitmaakt. We laten dat voor wat het is en verwijzen naar 1 Korintiërs 10:32, dat ons leert dat er na het ontstaan van de Gemeente in Handelingen 2 drie verschillende groepen zijn: ‘Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot’ (Gal.3:28; Kol.3:11). De Gemeente wordt gevormd door gelovigen uit de Joden en Grieken en is geen ‘geestelijk Israël’ of ‘kerk uit de heidenen ingelijfd bij Israël’, maar iets geheel nieuws (Mat.16:18).
De Gemeente
De gedachte aan een toekomstig nieuw volk, de Gemeente, vinden we al terug in de gelijkenis van de onrechtvaardige landlieden. We zien daar dat de wijngaard afgenomen wordt van hen die de zoon gedood hebben, en gegeven ‘aan een volk dat de vruchten ervan opbrengt’, of de ‘anderen’ (Mat.21:33-44; vgl. Mark.12:1-12; Luk. 20:9-8). Als we aannemen dat dit de Gemeente is, dan impliceert het de terzijdestelling van Israël. In de gelijkenis van de verontschuldigingen (Luk.14:15-24) zien we hetzelfde gebeuren: ook daar willen de genodigden niet komen en worden de inwoners in de ‘stad’ (de gelovigen uit Israël) en zij die op de ‘wegen’ zijn (zij die uit de volken zijn) uitgenodigd. De kwestie van de terzijdestelling van Israël wordt niet alleen in voornoemde gelijkenissen onderwezen, maar ook in Romeinen 9-10, waar de apostel Paulus er uitvoerig op ingaat.
In de gelijkenis van het bruiloftsmaal in Mattheüs 22:1-14 zien we daar nog aanwijzingen voor de terzijdestelling van Israël. We lezen daar over burgers van de stad die de uitnodiging om te komen op de bruiloft van de ‘koningszoon’ afwijzen (ze wilden niet komen) en die slaven van de koning, en ook de andere slaven die later kwamen, doden. Het vervolg en de reactie van de koning lezen we in vers 7: ‘De koning werd toornig; en hij zond zijn legers en bracht die moordenaars om en stak hun stad in brand’. Dát is het oordeel over Jeruzalem; geen steen zou op de andere worden gelaten omdat het de boodschap van het heil verworpen had. Flavius Josephus, de joodse geschiedschrijver, bericht uitvoerig over deze gebeurtenis in zijn ‘De Joodse oorlogen’. Ook in de gelijkenis van de ponden vinden we hetzelfde einde aangekondigd: ‘Die vijanden van mij evenwel, die niet wilden dat ik over hen regeerde, breng ze hier en slacht ze in mijn bijzijn af’ (Luk.19:27). In Johannes 19:15 lezen we dat Pilatus vraagt: ‘Moet ik uw koning kruisigen?’ waarop de overpriesters antwoorden: ‘Wij hebben geen koning dan de keizer’.
Tweede ballingschap
Zoals gezegd, het oordeel over Jeruzalem was aangekondigd en wordt door de Heer Jezus in Lucas 19:43-44 voorzegt: ‘Want er zullen dagen over u komen dat uw vijanden een wal rondom u zullen opwerpen en u zullen omsingelen en u van alle zijden benauwen; en zij zullen u met de grond gelijkmaken met uw kinderen in u; en zij zullen in u geen steen op de andere laten, aangezien u de tijd waarin naar u werd omgezien niet hebt erkend.’ De Heer Jezus, die over de stad Jeruzalem geweend heeft (Luk.19:41), moest met veel verdriet in zijn hart daarom wel de volgende conclusie trekken: ‘Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en hen stenigt die tot u zijn gezonden, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen bijeen verzamelen, zoals een hen haar kuikens bijeen verzamelt onder haar vleugels, en gij hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt aan u woest overgelaten’ (Mat. 23:37-38). We zien hier ten eerste dat het volk terzijdegesteld zou worden en ten tweede dat ‘uw huis’ (de tempel van de Joden) woest gelaten zou worden, maar ook dat het volk aanwezig zou zijn wanneer de Messias zou terugkomen en opnieuw zijn intocht in Jeruzalem zou houden. Het volk heeft de tijd dat naar hen werd omgezien niet opgemerkt én ze hebben niet gewild (Luk.19:44; Mat.23:37), daarom moest het oordeel wel komen. In de dagen van de Romeinse bevelvoerder Titus is het oordeel voltrokken in het jaar 70 n.Chr. Lukas, de evangelist, beschrijft het met de volgende woorden: ‘Wanneer u nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan dat zijn verwoesting nabij gekomen is. Laten dan die in Judéa zijn, vluchten naar de bergen; en zij die in het midden van Jeruzalem zijn, er uittrekken, en die in de landstreken zijn, er niet binnengaan. Want dit zijn dagen van wraak, opdat alles wat geschreven staat, vervuld wordt. Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen; want er zal grote nood zijn in het land en toorn over dit volk. En zij zullen vallen door het scherp van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd onder alle volken; en Jeruzalem zal door de volken worden vertrapt, totdat de tijden van de volken zijn vervuld’ (Luk.21:20-24). Gelukkig is er een ‘totdat’ en daarover gaat het volgende onderdeel.
Het herstelvan Israël
Zoals al gezegd we spreken van de terzijdestelling en niet van verwerping van Israël, omdat anders de gedachte zou kunnen postvatten dat het met Israël definitief gedaan zou zijn en dat er geen herstel en toekomst voor het volk meer in het verschiet ligt. Toch wordt het woord wel door de apostel gebruikt in Romeinen 11:15. Maar zoals gezegd er is een ‘totdat’! God heeft het volk (tijdelijk) terzijdegesteld om het straks weer aan te nemen, want ‘wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden?’ (vs.15). Vergelijk eens Hosea 1:9-10, waar we deze zelfde gedachte van terzijdestelling en (weder)aanneming vinden: ‘Toen zeide Hij: Noem hem Lo-Ammi, want gij zijt mijn volk niet en Ik zal de uwe niet zijn. Maar gelijk daaropvolgend: ‘Eens echter zullen de kinderen Israëls talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet – zullen zij genoemd worden kinderen van de levende God.’ ‘God heeft zijn volk niet verstoten’, want ‘de genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk’ (Rom.11:29). Maar: ‘Vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim. Daarna zullen de Israëlieten zich bekeren, en de HERE, hun God, zoeken, en David, hun koning, en bevende komen tot de HERE en tot zijn heil – in de dagen der toekomst’ (Hos.3:4). Er is geen herstel denkbaar zonder bekering, en daarvan is momenteel nog geen sprake. Wel zien we daarvan misschien een begin in die Joden die zich in deze tijd tot de Heer Jezus hebben bekeerd. Tijdens een verblijf in Tiberias een paar jaar geleden sprak ik een vertegenwoordiger van de Messias-belijdende joden die mij vertelde dat er naar schatting een tienduizend leden waren in Israël. Een hoopvol begin!
We hebben bewust van ‘terzijdestelling’ gesproken en niet van verwerping, want de gedachte dat Israël voor altijd verworpen is kan niet gestaafd worden door de Bijbel. De uitverkiezing en de beloften gedaan aan Abraham zijn onvoorwaardelijk (Gen.12, 15 en 22). Die uitverkiezing, verbond en beloften waren natuurlijk geen vrijbrief voor Israël om er maar een potje van te maken! In de twee ballingschappen zien we dat God het volk serieus neemt in zijn verantwoordelijkheid om een heilig volk te zijn en te wandelen overeenkomstig zijn roeping. En geldt dat ook niet voor ons (Fil.2:12)? En dat is de moeilijkheid: aan de ene kant de onvoorwaardelijke verkiezing en aan de andere kant de verantwoordelijkheid om naar God te luisteren. Meerdere teksten in het Oude Testament wijzen daarop, bijvoorbeeld in Exodus 19:5: ‘Indien gij aandachtig naar mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn.’ In het uiteindelijke plan van God heeft het volk Israël een plaats in de (nabije) toekomst, maar dat herstel vereist berouw en bekering!
Het doodsbeenderendal
Over dat herstel en die bekering spreekt de profeet Ezechiël duidelijke taal: ‘De hand des HEREN kwam op mij, en de HERE voerde mij in de geest naar buiten en zette mij neer in een dal; dat was vol beenderen. Hij deed mij daar aan alle kanten omheen lopen en zie, zij lagen in grote menigte door het dal verspreid, en zie, zij waren zeer dor. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, kunnen deze beenderen herleven? En ik zeide: Here HERE, Gij weet het. Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot hen: gij dorre beenderen, hoort het woord des HEREN. Zo spreekt de Here HERE tot deze beenderen: Zie, Ik breng geest in u, en gij zult herleven; Ik zal spieren op u leggen, vlees op u doen komen, u met een huid overtrekken en geest in u brengen, zodat gij herleeft; en gij zult weten, dat Ik de HERE ben. Ik nu profeteerde zoals mij bevolen was, en zodra ik profeteerde, ontstond er een geruis, en zie, een beweging, en de beenderen voegden zich aaneen zoals zij bij elkander behoorden; ik zag toe, en zie, er kwamen spieren op, en vlees, en er trok een huid overheen; maar geest was er nog niet in hen. Daarop zeide Hij tot mij: Profeteer tot de geest, profeteer, mensenkind, en zeg tot de geest: zo zegt de Here HERE: kom van de vier windstreken, o geest, en blaas in deze gedoden, zodat zij herleven. Toen profeteerde ik, zoals Hij mij bevolen had; en de geest kwam in hen en zij herleefden en gingen op hun voeten staan, een geweldig groot leger. Voorts zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen zijn het gehele huis Israëls. Zie, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan. Daarom profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Here HERE: zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israëls. En gij zult weten, dat Ik de HERE ben, wanneer Ik uw graven open en u uit uw graven doe opkomen, o mijn volk. Ik zal mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft en Ik zal u doen wonen in uw land; en gij zult weten, dat Ik, de HERE, het gesproken en gedaan heb, luidt het woord des HEREN.’ (Ez.37:1-14).
‘Daarna zullen de Israëlieten zich bekeren, en de HERE, hun God, zoeken, en David, hun koning, en bevende komen tot de HERE en tot zijn heil – in de dagen der toekomst.’ (Hos.3:5)