Israël – Vervangingsleer

28 juli, 2023

Rubrieken: Israël

Israël

Vervangingsleer

Vervangingstheologie: de leer dat de Kerk het ‘geestelijk Israël’ is en daarmee in Gods heilswegen de plaats van Israël heeft ingenomen.

Inleiding 

Deze tweede grote periode van de Handelingen der Gemeente wordt gekenmerkt door een radicale ommekeer in 313. In dat jaar vaardigde keizer Constantijn het Edict van Milaan uit, waarbij aan alle mensen vrijheid van godsdienst werd toegestaan. Deze periode is van blijvend belang omdat hierin werd begonnen met een Unie tussen Kerk en Staat: zou de Kerk in staat zijn de wereld te behouden, wanneer zij daarmee een bondgenootschap zou aangaan? Kort daarop, in 325, werd het eerste grote, Kerk-concilie gehouden, namelijk in Nicea in Bithynië. Er waren daar 1500 afgevaardigden, en wel viermaal zoveel ‘leken’ als bisschoppen. Daar werd een belangrijke leerbeslissing genomen, waarbij, het Arianisme als ketterij werd afgezworen. Hoewel deze beslissing juist was en daarmee zowel de Drieëenheid van God als de Godheid van Christus opnieuw werden beklemtoond, was de manier waarop hier werd opgetreden verre van bijbels. De keizer en de bisschoppen oefenden hun macht uit, er werd druk geïntrigeerd, en daarmee ontstond een kerk wier optreden berust op macht, om de leer zuiver te houden! Met andere woorden, wat ‘leerstellig’ gezien gewonnen was, werd ‘kerkordelijk’ gezien prijsgegeven, en daarmee trad aardse macht in de plaats van hemelse, geestelijke volmacht.

Hieruit zien wij dat de Kerk het ‘huwelijk met de Staat’ is aangegaan, door zich aan de koning te koppelen. Er kwam een einde aan een tijdperk van verdrukking en armoede, en een nieuw tijdperk van aardse rijkdom brak aan. Daarbij schonk de “koning” een aantal indrukwekkende bouwwerken, basilieken genoemd, aan de bisschoppen om deze voortaan als ‘kerken’ te gebruiken. Op deze wijze werd de “leer der Nicolaïeten” nu officieel gesanctioneerd en als model voor de kerkorde vastgesteld. Bovendien blijkt hier de ‘methode van Bileam’ te werken, want wat door veel zware vervolging niet was gelukt, schijnt nu te gelukken door vleierij en rijkdom. Het resultaat is dat naarmate de ‘geestelijkheid’ de beschikking kreeg over gewaden, tronen, altaren, wierook, gewelven, sieraden en voorwerpen van kunst, het waarachtige geestelijk leven de achterdeur uitging.

Maar de leer van Bileam werd nog verder doorgevoerd. Waar het Christendom de staatsgodsdienst is geworden, worden tal van overheidstaken voortaan door de Kerk uitgevoerd, zoals het sluiten van huwelijken, het bidden voor en het vaststellen van veldtochten en dergelijke. Daarmee wordt dan ook de Kerk een zaak voor het gehele volk, en niet slechts voor de uitverkoren heiligen. Zo worden ook de heidenen de Kerk binnengebracht, maar dan zonder de eis van bekering en het verzaken van hun zondig en werelds leven. Om deze heidenen te gerieven werd de eredienst prachtig opgesierd en veranderde het karakter van de ‘preken’ aanzienlijk. Ook werden nu de heidense feesten ingevoerd, zij het in een gekerstende vorm: Een voorbeeld daarvan is het Midwinterfeest: de dag dat Mithra de duisternis overwon werd nu gemaakt tot Kerstmis, Christus als ‘zon der gerechtigheid’ ging zijn verjaardag vieren op de geboortedag van de heidense zonnegod, ter gelegenheid waarvan in Rome de Grote Spelen van het Circus plaatsvonden. Zo werd Kerstmis voorgoed tot een spektakelfeest, waarbij het heidendom in de kerk werd ingebakken. Dit alles nog afgezien van het feit dat wij, volgens Paulus, thans Christus niet meer naar het vlees kennen, en dus stellig niet ‘zijn verjaardag’ moeten vieren, op welke dag dan ook (wat overigens iets heel anders is dan het dankbaar gedenken van Christus’ komst in het vlees). Een laatste punt is dat het toenemen van de middelen en, naar men meende, ook van ‘de Geest’, het waarachtig geestelijk licht en de verwachting van de wederkomst deed verduisteren. In deze periode komt de Kerk dan ook tot een officieel vastgesteld uitstel van Christus’ wederkomst door te stellen dat eerst een ‘Duizendjarig Rijk’ op aarde gevestigd moet worden, door de gezamenlijke inspanning van Kerk en Staat. Er is dus een groot mensoptimisme, een verwachting dat met keizer Constantijn een begin is gemaakt met deze periode van duizend jaar. En wie daaraan niet meedoet, vertraagt daarmee de komst des Heren! Het onmiddellijke vooruitzicht van de gelovigen is dus niet meer Zijn komst, maar het Rijk van Koning en Kerk, die Hem voor minstens duizend jaar ‘in de kerk-kast’ heeft gestald: weliswaar hoogverheven, maar tegelijkertijd onbereikbaar! Een direct gevolg was tevens dat de joden als volk nu voorgoed werden afgeschreven: alle profetieën van Israëls toekomstige heerlijkheid werden nu op de Kerk van toepassing verklaard, en zo kwam Marcion dus toch nog, en nu wel officieel, voor een groot deel aan zijn trekken!

Deze tweede periode wordt gekenmerkt door een mengvorm van Gemeente en Kerk, waarbij deze laatste steeds meer de overhand gaat krijgen. De periode loopt af in het jaar 606, als Bonifatius III 44 wordt gekroond tot ‘universeel bisschop’, kort nadat Gregorius de Grote deze functie al feitelijk had ingevoerd en zich had toegeëigend. Hiermee krijgt de Rooms-Katholieke Kerk in haar definitieve hiërarchische vorm gestalte.

Het verbond tussen kerk en staat

Het keerpunt: keizer Constantijn

Aan het begin van de vierde eeuw kwam een nieuwe beproeving op de Gemeente af, die heeft geleid tot zowel overwinning als nederlaag. Het is goed zich in te leven in de situatie waarin Christus’ gemeente zich, na eeuwenlange vervolgingen en leerstrijd, bevond op het moment dat in Rome de macht van Diocletianus door Constantijn werd overgenomen. Want daarmee valt een van de grootste ‘dialectische zwenkingen’ uit de geschiedenis der Kerk te verklaren, die geleid heeft tot een nieuwe episode van de ‘Handelingen der Gemeente’.

Deze waarlijk dialectische omwenteling vond plaats toen de nieuwe keizer Constantijn, die in 312 aan de macht kwam, het Christendom als religie toeliet en daarmee de besluiten van de eerdere keizers herriep. Kort daarna werd het verheven tot staatsgodsdienst, waarbij hijzelf gold als de eerste christelijke keizer van het Romeinse Rijk. In zijn onbekeerde staat was Constantijn, als Romeins keizer, drager van de keizerlijke waardigheid als hogepriester van de heidense religie. Na zijn bekering tot het Christendom bracht hij deze waardigheid ‘gewoon’ over op het Christendom. Op deze wijze werden Kerk en Staat nauw aan elkaar verbonden en het duurde dan ook niet lang of de macht van de Staat stond ten dienste van allen die het in de Kerk voor het zeggen hadden, om hun beslissingen kracht bij te zetten. En zo werden de vervolgden weldra tot de vervolgers! Natuurlijk was er reden dankbaar te zijn voor de immense wending die het lot van Kerk en Gemeente genomen had, toen keizer Constantijn de Christenen erkende en de Christenvervolgingen door de heidense staat een einde namen. Daarmee kwamen toch ook de wereldse machthebbers tot de erkenning dat het leven van Christus in zijn volk niet kan worden uitgeroeid. Het vuur van de vervolging was daarin niet geslaagd en de vloed van tegenstand had Christus’ gemeente niet kunnen overweldigen. Het geestelijk leven van de gemeente stond ongerept na zoveel lijden en de kracht om de uitingen van de vleselijke mens te overwinnen was ongebroken.

Deze overwinning was alleen met geestelijke wapenen bevochten en we kunnen waarlijk spreken van de triomf van het kruis waarbij het zwakke en het dwaze van God de sterkte en de wijsheid van mensen heeft terneer geworpen: de Gemeente had gewonnen, het grote Romeinse Rijk was op haar stukgelopen. Maar er is ook een andere kant aan deze zaak, en deze wordt het best weergegeven met de woorden van Jezus over ‘de leer van Bileam, die Balak leerde de kinderen Israëls een strik te spannen’, (Op. 2:14). Wat op de ene manier aan de overste van deze wereld niet was gelukt, gaat hij nu op een andere manier proberen, een manier die bij het volk Israël veel succes heeft gehad.

Behalve op de uiterlijke vorm der Kerk, de Kerkorde, heeft deze omslag ook een groot effect gehad op de theologie van de christelijke Kerk. De leerstukken omtrent God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest bleven staan, en werden zelfs verder ontwikkeld. Maar de verwachting van het Koninkrijk van God, dat gepaard gaat met de komst van Jezus Christus als Koning, moet nu plaatsmaken voor de gedachte dat het Koninkrijk nu was aangebroken. De beloften werden vervuld aan de Kerk, nu deze machtig was geworden, en de verwachting van Jezus’ wederkomst wordt vaag en verschuift naar een verre toekomst. De directe aanleiding tot deze ommekeer was een militaire overwinning die gepaard ging met een religieus visioen. In 312 trok Constantijn op tegen zijn rivaal en tegenstander Maxentius. Voordat Constantijn, die een aanbidder was van de zonnegod, zijn veldtocht begon, had hij een visioen waarin hij de vorm van een kruis tegen de lucht zag afgetekend, en hoorde hij de woorden: In hoc signo vinces (In dit teken zult gij overwinnen). Aan de vooravond van de beslissende slag te Pons Mulvius vlak bij Rome ontving hij in een droom een ‘goddelijk bevel’ om op de schilden van zijn soldaten een monogram aan te brengen met de twee letters van de Griekse naam van Christus: een ‘X’ waarover een ‘P’ was geschreven. Zo trok Constantijn ten strijde met de gedachte dat hij onder de zekere bescherming stond van de God van de Christenen. Na zijn overwinning werd deze gebeurtenis verheven tot een ‘goddelijk ingrijpen’, waarmee later de ‘christelijke veldtocht’ zou worden gesanctioneerd om de heidenen te onderwerpen aan de Kerk. Constantijn de Grote meende dat hij de God van de Christenen dank verschuldigd was en hij bewees dit onder meer door aan de Christenen vrijheid van godsdienst te geven. Maar zelf bleef hij Hogepriester van de heidense staatsreligie, en pas in 338, een jaar voor zijn dood, liet hij zich dopen en verklaarde zich daarmee openlijk tot Christen. Deze nieuwe keizerlijke gunst had een grote betekenis voor de christelijke Kerk, en wel in twee opzichten. Ten eerste kwam het Christendom nu in de mode. Hoewel Constantijn zelf geen belijdend Christen was, moedigde hij anderen aan om het christelijk geloof aan te nemen, waardoor zij de gunst van de Staat verwierven. Het gevolg daarvan was dat tal van heidenen de kerk binnenstroomden met gemengde motieven: daar leerden zij de eerste beginselen van het geloof en werden zij gedoopt, maar in hun hart bleven zij heiden. Dat dit zo kon gebeuren vindt zijn oorzaak in het overintellectualiseren van het geloof en de toenemende tendens naar sacramentalisme, waardoor leven bij uiterlijkheden in de plaats kwam van waarachtig geestelijk leven. Maar al die heidenen drukten ook een stempel op de kerk, zeker daar waar tal van steden in heel korte tijd ‘christelijk’ werden: tal van heidense gebruiken en feesten werden eenvoudig ‘gekerstend’ door ze een christelijke naam te geven, net zoals later de Roomse Kerk in de missielanden zou gaan toestaan, zoals in Azië, in Afrika en in Brazilië, waar de Afrikaanse goden van de negerslaven eenvoudig werden vervangen door katholieke ‘heiligen’.

Ten tweede kreeg de Staat nu een belangrijke stem in het kerkelijke kapittel. De kerkelijke leiders waren Constantijn zeer erkentelijk voor zijn bescherming, en in ruil ontving hij van hen een erepositie die hem geenszins toekwam, al was het alleen al op grond van zijn heidens hogepriesterschap. Maar de grond hiertoe was allang toebereid door de toenemende tendens tot centralisatie en de opkomst der bisschoppen en metropolieten, waardoor de ‘leer der Nicolaïeten’ tot volle ontplooiing kwam. De aldus verkregen godsdienstvrijheid sloeg dan ook weldra door naar begunstiging: (erfrecht, geld voor kerkbouw, zondagswet), en stuk voor stuk werden de uitingen van het officiële heidendom afgeschaft. Dit leidde tenslotte tot de proclamatie van de staatskerk door keizer Theodosius (1) in 380, waarbij alle onderdanen van het rijk werden verplicht om het katholieke geloof aan te hangen. Tegen deze toenemende staatscontrole is maar één afdoend antwoord, wat ook de Christenen in Japan tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben beleefd. Ook daar werden toen, op last van de keizer, alle christelijke kerken in een federatie ondergebracht, zodat zij door de Staat konden worden geregistreerd en gecontroleerd. Als antwoord daarop hielden veel Christenen dapper vast aan de absolute onafhankelijkheid van elke plaatselijke gemeente. Dat maakte dat de overheid zich genoodzaakt zag om zich tot elke gemeente afzonderlijk te richten, wat meestal ondoenlijk bleekte zijn. Hetzelfde hebben de Christenen in China meegemaakt, zowel in de dagen van Mau Ze-dong als daarna: het merendeel van de christelijke gemeenten stelde zich onafhankelijk op van de door de regering gecontroleerde centrale ‘Drie-Zelf beweging’.

Het Christendom wordt gevulgariseerd

Nu het Christendom tot mode was geworden en tal van steden zich als ‘christelijke stad’ hadden uitgeroepen, kreeg het officiële Christendom een geheel nieuwe dimensie. We zagen al eerder dat met het toenemen van de Christenvervolgingen steeds meer mensen gunstig over de Christenen gingen denken, waardoor er velen zich spontaan tot Christus en de leer van de Christenen bekeerden. Dat is trouwens een bijbels gegeven dat we ook tegenkomen in Jeruzalem, Hand. 2, en vooral ook na de eerste Christenvervolging na de dood van Stefanus, Hand. 8.

Maar nu gebeurde er iets geheel anders: de positie van het Christendom was geworden tot een object van politiek: in het Rijk, regionaal en plaatselijk, kon men zien hoe de kerkelijke leiders gingen inspelen op de grillen van de massa om daarmee de positie van de kerk veilig te stellen en uit te breiden. Dat het Christendom tot mode werd, bleek ook uit het feit dat de moppen en de liedjes, het cabaret en de praatjes, nu gingen over kerkelijke aangelegenheden. Zo kreeg bijvoorbeeld de brede massa belangstelling voor theologie, wat ertoe leidde dat de mensen hun mening ten beste gaven over de Ariaanse strijd. Daarmee zag de Kerk haar paarlen voor de zwijnen geworpen, wanneer er bijvoorbeeld liedjes werden gemaakt over de Drieëenheid, zowel pro als contra! Ook werden kerkelijke ambtsverkiezingen tot geweldige spektakels, waarbij de mededingers elkaar publiekelijk betichtten van al wat lelijk is. Opnieuw was het Christendom in het circus gebracht, maar nu werden niet de Christenen voor de leeuwen geworpen, maar wierpen de kerkelijke leiders elkaar en hun opvattingen voor de “leeuwen” van een publiek dat nu eenmaal was ingesteld op ‘brood en spelen’. Helaas was dit niet zomaar een voorbijgaande gril, maar was het gekomen om te blijven, zij het ook in verschillende gedaanten, zoals het latere carnaval, de semi-religieuze stierengevechten of de glitter en spetter van de Kerstmis in midwintertijd! Met dit alles nam ook de intolerantie in kerkelijke zaken toe. Aan zaken van ondergeschikt belang werd de grootste aandacht besteed, evenals aan een opgelegde uniformiteit die altijd een levenloze religie kenmerkt. Dit voldoen aan de eisen van ‘de geestelijkheid’ werd al gauw gelijkgesteld met ‘orthodoxie’, en allen die zich daarin niet konden vinden en schikken werden als ketters en rebellen gebrandmerkt: zij konden kiezen tussen zich gedwongen conformeren of eruit gezet worden (excommunicatie). En dat tekent de tragiek en de ironie wel ten volle: de Kerk die zelf zo heftig was vervolgd en die eindelijk haar vrijheid had verworven, heeft geen scrupules om zelf de rol van vervolger op zich te nemen en de vrijheid aan anderen te ontzeggen.

_________________________________________________________________________________________________________________________________________