Woordenlijst – Theologische en Taalkundige Woordenlijst bij de Bijbel

13 augustus, 2023

Rubrieken: Woordenlijst

 Beknopte Theologische en

Taalkundige Woordenlijst

 

Aäronitisch (5,6,7) – betrekking hebbend op Aäron en zijn bediening.

Accidentia (5,10) – eigenschappen die aan een substantie* toe te kennen zijn.

Accusatief (0) – vierde naamval.

Achiliasme (10) – of amilllennialisme: leer die een duizendjarig rijk afwijst.

Acontextueel (8,9,10,11) – niet op de context (van de tekst of van de auteur/lezer) gericht.

Acroniem (9) – letterwoord: beginletters van woorden die samen een fantasiewoord vormen (VRO, NAVO, havo) of een bestaand woord (Pardes, Ichthus).

Acrostichon (3,5,6,11) – gedicht waarvan de beginletters van de opeenvolgende regels een naam, een zin of het alfabet volgen.

Act (3,4) – hier (3,4): zich in de geest afspelende verrichting (denken, kennen, willen, zich verbeelden e.d.).

Actor (4) – handelende persoon.

Actstructuur (11) – spiritieve structuur van de menselijke lichamelijke bestaanswijze

Actus purus (12) – zuivere actualitiet (gezegd van God).

Adiaphora (3) – ethisch neutrale zaken (niet goed, niet kwaad).

Adjectief (0) – bijvoeglijk naamwoord

Adoptianisme (1,2) – leer dat Jezus niet van eeuwigheid Gods Zoon was, maar als zodanig in de tijd geadopteerd werd.

Agnosticisme (11,12) – leer die bepaalde zaken (met name God c.q. het bovennatuurlijke) niet loochent maar voor onkenbaar houdt.

Ahistorisch (1,8,10,12) – niet rekening houdend met de geschiedenis, het in aanmerking nemend.

Ahistorisme (9) – houding die de geschiedenis miskent

Algemene openbaring (11) – Gods openbaring in de natuur en de geschiedenis.

Allegorese (2,9,10,11) – vergeestelijking van de bijbeltekst, met miskenning van de letterlijke betekenis.

Allegorie (5,9,10) – voorstelling van geestelijke zaken door personen en onstoffelijke zaken.

Allegorisch (2) – vergeestelijkend (zie allegorese*).

Alverzoening – de foute leer dat alle mensen behouden zullen worden.

Anabaptisme (8,9) – wederdoperdom.

Anakenôsis (2) – opheffing van de ontlediging van Jezus bij zijn opstanding en verheerlijking.

Analogisch (1) – in de vorm van een analogie (parallel, vergelijking).

Anakoloet (6) – onregelmatige woordvolgorde, zin die niet ‘loopt’

Anastatisch (11;12) – schrift- & godgericht (tegendeel van apostatisch*)

Anathema (2) – vervloekt (zijt gij).

Androgyn (2,3) – manvrouwelijk (tweeslachtig).

Angelologie (3,5,6,10,11) – theologische leer aangaande de engelen.

Androgyn (11) – tweeslachtig (lett. Manvrouwelijk), uit een mannelijke en een vrouwelijke helft bestaand.

Anhypostasie (2) ontkenning van een menselijke hypostase* in Christus.

Animisme (11) – geloof in bovennatuurlijke krachten die de wereld bezielen en sturen.

Annihilationisme (10) – vernietigingsleer; leer die zegt dat de goddelozen uiteindelijk vernietigd worden.

Anselmiaans (3,4,5,6) betrekking hebbend op de leer van Anselmus van Canterbury (1033/34-1109).

Antagonostisch (11) – vijandig staand tegenover of zich verzettend tegen.

Ante-Chalcedonisch (2) – aan het concilie van Chalcedon (451) voorafgaand.

Ante-Niceaans (2) – aan het concilie van Nicea (325) voorafgaand.

Antidonatisme (7) – gericht tegen het donatisme, een scheurmakende beweging in de tijd van Augustinus.

Antidocetisme (2) – leer die het docisme* bestrijdt.

Antimetafysisch (2) – tegen de metafysica* gericht.

Antinomianisme (5,6,8,9) – de leer die zegt dat de gelovige niet aan wat voor ‘wetten’ dan ook onderworpen is (omgekeerde van wetticisme).

Antipode – (12) aardbewoner aan de andere kant van de aardbol.

Antisupranaturalisme (2,7,9,10,11) afwijzing van het (bovennatuurlijke) supranaturalisme* vgl. naturalisme*.

Antithese (12) – tegenoverstelling van twee elementen.

Antropocentrisch (5) – de mens in het middelpunt plaatsend.

Antropologie (1,2,3,4,5,6,12) – theologische of filosofische leer aangaande de mens.

Antropomorf (1,2,3,4,5,6,11,12) – mensvormig (gevormd naar de gedaante van de mens).

Antropomorfisme (3,4,12) antropomorfe* uitdrukking aangaande God.

Antropopathisme (3,4,5,12) – uitdrukking ontleend aan het menselijk gevoelsleven en op God toegepast.

Antwoordstructuur (11) – de structuur van het menselijk bestaan die gekenmerkt wordt door ver-antwoord-elijkheid tegenover God.

Aoristus (0) werkwoordstijd die het momentane van een handeling uitdrukt.

Apatheia (12) – het vrij zijn van gemoedsbewegingen.

Apocalyptiek (1,2,4,11) – eschatologische* speculaties in de geest van het boek Apocalypsis = Openbaring.

Apocrief (2,11) – betrekking hebbend op geschriften die tegen de Bijbel aan hangen, maar niet tot de canon* behoren.

Apofatisch (2) – zodanig spreken over God dat aangeeft wat Hij niet is.

Apollinarisme (2) – leer van Apollinaris (390±): de Zoon van God was de geest van het lichamelijk lichaam van Jezus.

Apologeten (2,3,5,6,7,12) – groep christendenkers (ca. 200) die het geloof filosofisch verdedigd hebben tegenover buitenstaanders (o.a. Justinus Martyr, Irenaeus, Tertullianus).

Apologeticisme (11) – verabsolutering van de apologetiek*

Apologetiek (11) – (leer van de) verdediging van het (christelijk) geloof.

Apophatisch (11) – betrekking hebbend op kennis van God die verkregen wordt door te onderzoeken wat God niet is.

Apophthegma (11) – aforisme (korte, kernachtige uitspraak).

Apostatisch (11,12) – afvallig.

A posteriori (11,12) – achteraf (gegeven, plaatsvindend).

A-priori (11,12) – voorafgaande stelling, vooronderstelling.

A priori (11) – vooraf (gegeven, plaatsvindend).

Apostolicum (1,2,5,6,7,8,9,10,12) – Apostolische Geloofsbelijdenis = de Twaalf Artikelen des Geloofs.

Apostolische (1) – successie ononderbroken kerkelijk ambtelijke opvolging vanaf de apostelen tot heden.

Apostolische Vaders (2,5,6,7,8,9) – kerkvaders uit de tijd direct na de apostelen (o.a. Ignatius, Polycarpus).

Appellatief (12) – soortnaam, naam waarmee iets benoemd / aangesproken wordt.

Approximatief (2,3) – adjectief* dat uitdrukt wat bij benadering is.

Apriorisch (2, 3,4) bij voorbaat, voorafgaand aan het verdere betoog.

Arcadisch (5) – verwijzend naar Arcadië: een idyllisch Grieks herderslandje.

Archetype (1,2) – oertype, oer(voor)beeld. (Judas is het archetype voor elke verrader).

Archont (10) – (van Gr. archont-) heersend engelwezen.

Arianen (10) – aanhangers van Arius (4e. eeuw), die leerde dat Jezus het eerste schepsel van God was en diens eeuwige pre-existentie en wezensgelijkheid met de Vader loochende.

Arianisme (2,9) – leer van Arius (±336): Christus is het eerste en hoogste schepsel van God.

Aristotelisch (10) – betrekkend hebbend op de leer van Aristoteles (4e. eeuw v.C.).

Aristotelisme (1,2,3,4,8,11,12) – leer of filosofie van Aristoteles. (384-322 vC.).

Aritmetisch (11,12) – getalsmatig.

Arminianisme (2,4,5,6,11,12) – theologie van Jacobus Arminius (ca. 1559-1609).

Artefact (12) – product van menselijk handelen.

Ascese (1,2,8) – religieus gemotiveerde onthouding van aardse geneugten, beteugeling van het lichaam (onthouding, onthechting, armoede).

Aseitas (12) – het opzichzelf bestaan (van God).

Astrale projectie (1) – uittreding van de ziel / geest uit het lichaam.

Astrotheologie (10) – leer aangaande de als goden vereerde hemellichamen.

Asylum ignorantiae (4) – ‘toevluchtsoord der onwetendheid’.

Atemporeel (10) – tijdloos.

Athanasium (2,5,12) – geloofsbelijdenis (ca. 5  n.C.) genoemd naar Athanasius.

Atheïsme (12) – ontkenning van het bestaan van God.

Atomisme (11) – hier: het benadrukken van losse woorden, zonder rekening te houden met de context.

Attitude (12) – houding.

Attributief (11,12) – verwijst naar een adjectief*, bijv. ‘de ronde bal’; tegendeel van predicatief+.

Attribuut (2,5,12) – hier (2) goddelijke eigenschap.

Auctor Primarius (11) – Primaire Auteur (van de Schrift, nl. God)

Auctores secundarii (11) – secundaire (=menselijke) auteurs (van de Schrift)

Augustiniaans (2,3,4,10) – betrekking hebbend op Augustinus (354-430).

Augustinianisme (9) – de leer van Augustinus (354-430)

Autarkie (12) – zelfgenoegzaamheid, zichzelf (kunnen) regeren.

Authentiek (11) – afkomstig van de vermelde auteur.

Autographa (11) – de oorspronkelijk geschreven versies van (in dit geval) bijbelboeken.

Avatar (10) – manifestatie van een godheid in menselijke gestalte (hindoeïstisch).

Averroïsme (12) – leer van Averroës (1126-1198).

Axiologie (2) – waardeleer.

Bacchisch (1) – verwijzend naar Bacchus, de god van de wijn (dronkenschap, extase*).

Baconianisme (11) – wetenschapstheorie van Francis Bacon (1561-1626).

Barthianisme (2,11,12) – theologie van Karl Barth (1886-1968).

Basilealisme (9) – denksysteem dat de notie van het Koninkrijk Gods de centrale plaats geeft.

Basileologie (2,9) – theologische leer aangaande het koninkrijk van God.

Bedeling (1,2,4,5,6,7,8,9,10) – periode binnen de heilsgeschiedenis die zich van andere onderscheidt door een eigensoortige relatie tussen God en de mens.

Begrip (3,4) concept: logisch denkbeeld dat in een definitie gevat kan worden; onderscheiden van idee*.

(Begrips) realisme (11,12) – de leer dat de algemene ideeën grotere realiteit hebben dan de concrete dingen; tegendeel van nominalisme*.

Bevindelijk (11,12) – betrekking hebbend op de bevinding.

Bevinding (11,12) – geloofsbeleving, -ervaring.

Biblicisme (1,2,3,4,8,9,10,11,12) – overdreven nadruk op de Bijbel tegenover andere kernbronnen, vaak verbonden met een letterlijke literalistische* benadering van de tekst en veronachtzaming van de heilshistorische context, de literaire voorvragen en de geschiedenis van de theologie.

Bibliolatrie (1) – verafgoding van de Bijbel.

Bibliologie (1,2,11,12) – theologische leer aangaande de Bijbel.

Bibliosciëntisme (11) – het inlezen van (natuur)wetenschappelijke theorieën in de Bijbel.

Bijbelkritiek (2,11) – historisch-kritische analyse van de bijbelinhoud.

Bijzondere openbaring (11) – Gods openbaring in de Heilige Schrift.

Biotisch (3,11,12) – betrekking hebbend op het leven in biologische zin; morfologisch-fysiologisch.

Bondeling (9) – verbondspartner, begunstigde van een wilsbeschikking.

Boulologie (4) – theologische leer aangaande de raad van God.

Bovenlapsarisch (11) – de zondeval (en de hele zondeproblematiek) te boven gaand.

Bovenlogisch (9) – het logische overstijgend (niet ón- of antilogisch).

Bovenmodaal (12) – het modale* te boven gaand.

Bovenpropositioneel (11) alle proposities* te boven gaand.

Bovenrationeel (11,12) – het rationele te boven gaand.

Boventheoretisch (11,12) – het theoretische te boven gaand.

Boventijdelijk (12) – de tijd te boven gaand.

Caesaropapisme (2,9) – dominantie van de keizerlijke (ruimer: statelijke) invloed binnen de kerk. De kerk c.q. de paus (papa) is ondergeschikt aan de staat c.q. de keizer.

Caesuur (10) – insnijding (in poëzie, maar ook ruimer).

Canon (2,11) – lett: rietstaf; hier (2) lijst van tot de Bijbel behorende boeken.

Canoniek (11) – goddelijk geïnspireerd en gezaghebbend, en dus in de Bijbel thuishorend.

Casuïstiek (7,11) – in het (kerk)recht: een behandeling van alle denkbare gevallen (casussen) die zich zouden kunnen voordoen.

Causatief (5,6) – veroorzakend, een oorzaak aanduidend.

Caesaropapisme (8) – de overheersing van de kerk (paus) door de staat (keizer).

Catechumeen (8) – doopleerling: iemand die onderwijs (catechese) volgt ter voorbereiding op de doop of de openbare belijdenis.

Centraal-religieus (11) – het religieuze in transcendente zin (tegenover het immanent godsdienstige).

Cessationisme (1,8) – de leer dat de wondergaven na de apostolische tijd zijn opgehouden.

Chalcedonisch (2) – betrekking hebbend op het Concilie van Chalcedon (451).

Chalcedonianisme (8) de leer van de twee naturen (de goddelijke en de menselijke natuur) van Christus, vastgesteld op het Concilie van Chalcedon (451).

Chassied (2) – vrome (in joodse zin); later: aanhanger van het (18e-eeuwse) chassidisme, een ‘charismatische’ joodse stroming.

Charismata (1,11) – genadegaven (van de Geest).

Charismatisch (1,8,9,11) – betrekking hebbend op de grote nadruk op en de persoonlijke ervaring van de charismata*, óf op de beweging die daar grote nadruk op legt.

Charismatisme (11,12) – overbenadrukking van de charismate*.

Chiasma (2,5,9) – stijl of kruisfiguur: woord- of zinsparen in tegengestelde orde.

Chiastisch (2,5) – adjectief* van chiasme*.

Chiliasme (9,10) – leer van het duizendjarig rijk; vaak gelijk met prechiliasme*.

Christocentrisch (10,12) – Christus in het middelpunt plaatsend.

Christocentrisme (1,2) – het Christus sterk in het middelpunt van theologie en praktijk plaatsen.

Christologie (1,2,3,4,5,10) – theologische leer aangaande Christus.

Christomonisme (1,2,11) – het uitsluitend Christus tot uitgangspunt en richtsnoer van theologie en praktijk maken. Leer die alleen van (Gods openbaring in) Christus wil weten, ten koste van Gods openbaring in de natuur en de cultuur.

Circumincessio (1,5,6) – = perichorèsis*

Circuminsessio (5,6) – wonen in elkaar (door drie goddelijke personen).

Clairvoyant (7,11) – betrekking hebbend op clairvoyance (=helderziendheid).

Clericalisme (7) – het sterk verheffen van de ‘clerus’ boven de rest van de gemeente.

Clerus (7,8,12) – ‘geestelijkheid’, stand van ‘geestelijken’ in de gemeente.

Coccejaan (9) – aanhanger van Johannes Coccejus (1603-1669).

Cognitie (8,11,12) – het kennen van en denken over de werkelijkheid.

Cognitief (1,6) – betrekking hebbend op kennis en kennisneming.

Collectieve eschatologie (10) – theologische leer aangaande de eeuwige bestemming van de wereld en de mensheid als geheel.

Collectivisme (8,9,10) – nadruk op de gezamenlijkheid en niet op het individu leggend.

Collectivu (6) – verzamelnaam; enkelvoudig woord dat een hele verzameling aanduidt

Compatibilisme (4) – theologische determinisme*, gezien als compatibel (overeenstemmend, harmoniseerbaar) met de menselijke verantwoordelijkheid.

Conatief (5,6,12) – betrekking hebbend op de wil; wils-

Concept(ualisatie) (3,4) – begrip(svorming)*.

Condescentie van God (1,3,5,6,12) – het zich neerbuigen van God tot de mens.

Confessie (8,9,10,11,12) – (geloofs-) belijdenis.

Confessioneel (12) betrekking hebbend op de confessie*.

Confessionalisme (1,8,11,12) – verabsolutering van confessies = geloofsbelijdenissen. Overbenadrukking van de geloofsbelijdenis (ten koste van de Schrift).

Confirmatie (1) – initiatieritueel in bepaalde kerkgenootschappen.

Conformisme (12) – zich aanpassen / onderwerpen aan de meningen en regels van een bepaalde groep.

Congregationalisme (8) – kerkstelsel dat de plaatselijke autonome gemeente centraal stelt.

Connotatie (7) – bijgedachte bij een woord, bijbetekenis.

Consecratie (8) – wijding (bijv. van brood en wijn in de eucharistie).

Consecutief (1) – taalkunde: gevolgaanduidend (slaat met name op bijzinnen die met ‘zodat’ beginnen).

Conservatisme (11) – Overdreven vasthouden aan de status quo.

Constantinisch (7) – betrekking hebbend op de Romeinse keizer Constantijn de Grote (ca. 280-337).

Construct (11) – (subjectieve) idee of theorie.

Consubstantiatie is één van de theorieën waarmee theologen de werkelijke tegenwoordigheid van Jezus in de Eucharistie hebben willen verklaren

Contemplate (5) – be-/aanschouwing, vooral: aanschouwing van God.

Contextueel (7,11) – door de context (omstandigheden, ervaringshorizon, heersende opvattingen e.d.) bepaald.

Contextuele exegese (1) – exegese* die nadruk legt op de ‘context’ van de uitlegger en die van de schrijver.

Contextuele theologie (1) – wil aansluiten bij de ‘context’ (levenssituatie) van de hedendaagse mens.

Contingentie (3,4,11) – het ‘zus’-zijn van de dingen, die ook ‘zo’ hadden kunnen zijn; tegengestelde van ‘noodzakelijk’.

Correlaat (11) – in correlatie (samenhang) staande.

Correspondentietheorie (11) – theorie die zegt dat iets waar is als het correspondeert met de werkelijkheid.

Creationisme (11) – leer die het ontstaan van de wereld verklaart vanuit een litteralistische* visie op Gn1.

Credaal (12) – betrekking hebbend op (een) credo(‘s)*, confessioneel*.

Credibilisme (11) – leer die de onfeilbaarheid van de Bijbel zoekt in haat betrouwbaarheid, geloofwaardigheid in geestelijke zin

Credo (2,3,6,7,12) – geloofsbelijdenis (lett. ‘ik geloof’).

Crux, mv. cruces (7,10) – lett. kruis; hier: lastig te verklaren passage.

Cultus (11) – eredienst (Israëls totale dienst aan God).

Cynisme (2) – Griekse maatschappijmijdende denkstroming, teruggaande op Socrates (470-399 v.C.).

Darwinisme (11) – naturalistische evolutieleer van Charles R. Darwin (1809-1882).

Date-setting (10) – berekenen van de datum van de paroesie.

Dativus (0) – derde naamval.

Decaloog (9,11) – De Tien Geboden (eigenlijk: Tien Woorden).

Deductie (12) – afleidingen van bijzondere stellingen uit algemene (axioma’s).

Deïficatie (1) – = theôsis*

Deiktisch (6,8) – aanwijzend (als in voornaamwoorden)

Deïsme (1,2,3,4,5,6,11,12) – leer die God als Schepper erkent, maar gelooft dat Hij zich sinds de schepping niet meer met haar inlaat en dus het werk van de onderhouding loochent.

Dekaloog (4,8) – de Tien Geboden (juister: Tien Woorden).

Demiurg (2,3,5,6,12) – lagere godheid, die naar Griekse opvatting uit de eeuwige chaos (ongeordende materie) de kosmos (lett. het ‘geordende’) formeert.

Demonen (10) – gevallen engelen, dienstknechten van Satan.

Demonologie (3,5,6,10) – theologische leer aangaan de demonen.

Denominatie (7,8,9,10,12) – kerkgenootschap, kerkelijke groepering.

Determinisme (4,5,6) – (a) theologisch: leer dat alles wat ooit gebeurd van eeuwigheid door God bepaald is; (b) natuurwetenschappelijk: leer dat alle kosmische processen, specifiek: het menselijk gedrag, geheel natuurwetmatig bepaald zijn.

Deuterocanoniek (11) – in tweede instantie aan de canon toegevoegd.

Diaconie, -naat (8) – dienstbetoon (naar medechristenen en naar de wereld)

Diaconiolgie (8) – wetenschap van de diaconie.

Diadochen (10) – de opvolgers van Alexander de Grote, die zijn rijk onder zich verdeelden.

Dialectiek, -icisme (2,11) – redeneerkunde. Leer die zich bezighoudt met tegenstellingen en hun oplossing.

Diaspora (7,10) – verstrooiing (van de Joden onder de volken).

Dichotomie (2,3,8,10,11,12) – tweedeling (in de mens: onderscheiding van een lichaams-, een ziels / geestessubstantie) (vgl. trichotomie*).

Discursief (12) – redenerend.

Diesseits (11) – de immanente* werkelijkheid; soms: hiernumaals, tegendeel van Jenseits*.

Dispensatie (11) – hier: ‘bedeling’, afgerond tijdperk binnen de heilsgeschiedenis.

Dispensationalisme (1,2,4,5,6,7,8,10) – leer van de bedelingen*

Dispensationeel (8,9,10) – bedelingsmatig. Leer van de bedelingen.

Docetisme (1,2,10,11,12) – de leer dat de Zoon van God niet werkelijk vlees geworden is, maar slechts een tijdelijk schijnlichaam heeft aangenomen; ruimer: elke leer die de waarachtige mensheid van Jezus ondermijnt.

Docta ignorantia (2) – ‘geleerde onwetendheid’ (term van Nicolaas Cusanus).

Dodekapropheton (11) – het geheel van de twaalf ‘kleine profeten’ (Hs t/m Ml).

Dogma (1,2,3,4,5,6,7,8,9,10) – kerkelijke leeruitspraak; breder: theologisch leerstuk.

Dogmatiek (1,2,3,4,5,6,7,8,9,10,11,12) – theologische leer van de dogma’s; systematische theologie.

Dogmatisch (1,2,3,4,6,7,8,9,12) – (a) betrekkend hebbend op dogma’s* of dogmatiek*, leerstellig; (b) star aan bepaalde dogma’s vasthoudend.

Dogmenhistorie (1,2) – geschiedenis van de kerkelijke dogma’s.

Dominion theolgy (10) – sterk verpolitiekt postchiliasme (of reconstructionisme).

Dominocratie (7) – sterke overheersing van de dominee(s) in een bepaalde gemeente of in een kerkgenootschap.

Donatisten (9) – aanhangers van Donatus (4e. eeuw), die zich afscheidden van de Rooms-Katholieke Kerk vanwege (vermeende) wantoestanden.

Dooyeweerdianism (11,12) – filosofie van Herman Dooyeweerd (1894-1977).

Doxologie (2,3,4,11,12) – lofprijzing.

Dualis (10) – Hebr. Meervoud waarin slechts twee elementen betrokken zijn (bijv. jadajjin, ‘twee handen’).

Dualisme (1,2,3,4,5,6,9,10,11,12) – leer die twee principes (krachten factoren) aanneemt die tegenover elkaar staan en elkaar uitsluiten, bijv. ziel vs. lichaam (antieke antropologie* of goede macht vs. kwade macht (manicheïsme*); vgl. monisme*.

Dualiteit (1,2,3,4,5,6,11) – tweeheid (zonder dat de twee elementen noodzakelijk tegenover elkaar staan).

Dubbeltype (9) – twee opeenvolgende personen die samen één type* vormen (bijv. Mozes / Jozua, David/Salomo).

Ebionieten (2) – Messiasbelijdende joden uit de vroegchristelijke tijd, die het adoptianisme* aanhingen.

Ecclesiaal (1) – kerkelijk, gemeentelijk.

Ecclesiocentrisch (10) – de kerk in het middelpunt plaatsend.

Ecclesiologie (1,8,9,10,12) – theologische leer aangaande de christelijke Kerk of Gemeente.

Eclectisch (10,11,12) – uit verschillende richtingen uitkiezend en bijeenbrengend die iemand het meest passend lijken

Economie (2) – hier (2): bedeling (specifieke fase in de heilsgeschiedenis).

Economisch (2) – hier(2): op economie(ën) betrekking hebbend.

Ectype (2) – immanente afdruk (kopie) van een (vaak trancendent) archetype*.

Eigenlijke theologie (1) – leer aangaande God; godsleer.

Eisegese (4,10,11) – eigen gedachten inlezen in de Schrift; inlegkunde.

Ek-sistentie (12) – lett. ‘buiten (zichzelf) staan’; vgl. existentie*.

Elementale geesten (11) – geestelijke krachten / machten die met de elementen* ruimer: met natuurverschijnselen) geassocieerd zijn.

Elementen (11) – in antieke zin: vuur, aarde, lucht en water.

Emanatie (3,5,6,11) – (valse) idee van een ‘voort-‘ of ‘uitvloeiing’ van alle dingen uit de godheid, zodat zij altijd iets goddelijks behouden.

Emanationisme (3) – leer der emanatie*.

Emaneren, -natie (1) – voorvloeien (-ing) van bepaalde substanties* uit de godheid.

Empirisch (1,2,3,4,5,6,7,8,9,11,12) – betrekking hebbend op wat binnen de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid ligt.

Empirisme (11) – filosofie die alle kennis fundeert in de zintuigelijke waarneming.

Enhypostasie (2) – leer dat in Christus alleen de goddelijke hypostase* is.

Enthousiasme (1) – letterlijk ‘in God c.q. de goden zijn’; enthousiasme is dan min of meer als extase*.

Entitair (12) – betrekking hebbend op entiteiten.

Entitatief (12) – bezien als (zuivere) entiteit.

Entiteit (2,12) – zijnde; bestaand iets; ding, zaak.

Epexegetisch (10) – verklarend.

Epiclese (8) – aanroeping van c.q. bede om de Heilige Geest als inleiding op de eucharistie*

Episcopalisme (8,9) – Kerkstelsel dat de regionale bisschop centraal stelt.

Epistemisch (11,12) – betrekking hebbend op kennis; ken(nis)-

Epistemologie (6,11,12) – (wijsgerige) kennisleer, kentheorie

Erfschuld (3) – de van Adam geërfde schuld.

Erfsmet (3) – de van Adam geërfde smet van de zonde.

Erfzonde (3,4) – de van Adam geërfde zondige natuur.

Errantisme (11) – geloof dat de Schrift Gods Woord is, maar niet per se ‘foutloos’ in wetenschappelijke zin (neerbuigende benaming door inerrantisten gegeven is).

Eschatologie (1,2,3,4,5,6,7,8,9,10,11) – theologische leer aangaande de ‘laatste dingen’ (de bijbelse toekomstverwachting).

Eschatologisch (1,2,3,4,5,6,7,8,9,10) – de eschatologie* betreffend; eindtijdelijk.

Eschotomanie (10) – een extreem door het eschaton* gefascineerd zijn; extreem gespeculeer over het eschaton*

Eschaton (10) – ‘Het laatste’ (de toekomstige dingen rond Christus en zijn rijk).

E silentio (7) – ‘uit het zwijgen’ (betreft conclusies die getrokken worden op grond van het zwijgen van de tekst over de desbetreffende zaak).

Esoteriër (7) – aanhanger van een verborgen (alleen voor een elite van ingewijden bestemde) leer.

Esotericus (2) – aanhanger van het esoterische*.

Esoterisch (1,2,3,4,5,8,10) – mysterieus, alleen voor ingewijden bestemd.

Essentie (2) – wezen (= enkelvoud van wezens óf wezen van een zaak).

Etherisch (1,2) – ijl, ongrijpbaar, fijnstoffelijk (tegenover de emperische* materie, die grondstoffelijk is).

Ethos (12) – hier: de religieuze grondgerichtheid van het hart.

Etnocentrisch (2,6,8) – eigen ‘volk’ (of klasse) in het middelpunt plaatsend, met uitsluiting van andere.

Etnocentrisme (12) – (sterke) gerichtheid op het eigen volk (breder: de eigen groep).

Etymologie (6,7) – wetenschap omtrent de herkomst van woorden.

Eucharistie (8) – avondmaalsviering.

Euforie (1) – gevoel van zich welbevinden, uitgelatenheid.

Euhemerisme (2) – opvatting die de oorsprong van de goden toeschrijft aan de vergoddelijking van historische helden.

Eutychianisme (2) – leer van Eutyches (378-454) = monofysitisme.

Evangelicalisme (11,12) – leer die de nadruk legt op het gezag van de Schrift, het verzoeningswerk van Christus en de noodzaak van persoonlijke bekering.

Evolutionisme (11) – leer die de hele werkelijkheid tracht te verklaren vanuit de evolutie.

Exegese (1,2,3,4,5,6,7,8,9,10,11,12) – (schrift) uitleg.

Existentialisme (11,12) – filosofie die de nadruk legt op de existentie van de mens als vrij en verantwoordelijk persoon die zijn eigen ontwikkeling invult.

Existentie (1,2,3,4,5,6,7,10,12) – levens-, creatuurlijk bestaan, diepste wezensinnerlijk van de mens.

Existentieel (1,2,3,4,5,6,7,10,12) – betrekking hebbend op of beschouwd vanuit de existentie*.

Exorcisme (5,6) – (rituelen ter) demonenuitdrijving.

Expiatio (5) – verzoening (uitdelging van schuld).

Explicatief (2,3,6) – nader verklarend; bijv. Gr. Kai, ‘en’, in de betekenis ‘namelijk’

Expressis verbis (9) – uitdrukkelijk, met zoveel woorden.

Extase (1) – zinsverrukking, geestvervoering; letterlijk ‘buiten zichzelf zijn’, dat is veelal ‘in God c.q. de goden zijn’; vgl. enthousiasme.

Extra-calvinisticum (2) – ‘calvinistisch extra [= b uiten]’: leer dat Christus wel naar zijn godheid, maar niet naar zijn mensheid alomtegenwoordig is; zijn oneindige godheid reikt ‘buiten’ zijn mensheid.

Extramentaal (12) – buiten de geest c.q. het bewustzijn bestaand.

Fernerwartung (9) – verwachting dat iets (hier: de paroesie*) nog ver weg is

Fenomenologie (11,12) – hier: leer van de verschijningsvormen.

Fetisjisme (11) – verering van levenloze dingen waaraan bovennatuurlijke krachten worden toegeschreven.

Fictie (11) – literair: verhalen over bedachte personen en gebeurtenissen.

Filosemitisme (10) – (overdreven) liefde jegens het Joodse volk.

Foederalisme (3,8,9,10) – verbondsleer; nader: de leer dat alle mensen ‘in Adam’ gezondigd hebben doordat Adam als representatief verbondshoofd zondigde; vgl. realisme*.

Forensisch (5,6) – betrekking hebbend op het gerecht/gericht.

Formgeschichte (2) – vormkritiek; studie van literaire genres in de evangeliën en de sociologische context ervan.

Functie, -ioneel (11,12) – hier: het functioneren in een bepaalde modaliteit*.

Fundamentalisme (2,3,11,12) – biblicistische*, obscurantistische* antiwetenschappelijke houding t.a.v. het geloof. Leer die (vaak star, onberedeneerd) aan bepaalde grondprincipes vasthoudt.

Futuristisch (10) – op de toekomst betrekkend hebbend; de dingen vanuit de toekomst verklarend.

Futurologie (10) – (seculiere) toekomstkunde.

Futurum (0) – toekomende tijd.

Fysicalisme (8,11) – hier: overbenadrukking van het fysieke (bijv. in de eredienst). Verabsolutering van de fysische modaliteit*.

Gematria (9,10) – studie van de getalswaarden van Hebr. En Gr. woorden.

Gemeentetheologie (2,11,12) – vrome speculaties van de vroege christelijke Kerk aangaande Jezus. Theologie van de vroege kerk, die de overleveringen omtrent Jezus sterk beïnvloed en vormgegeven zouden hebben.

Generatie (eeuwige) (1,2,4) – de voortbrenging van de Zoon door de Vader van alle eeuwigheid af.

Generatio aeterna (12) – eeuwige verwekking (van de Zoon door de Vader).

Generisch (1,2,10) – betrekking hebbend of kenmerkend op een hele groep of klasse.

Genitief (0) – tweede naamval.

Genit. explicativus (0) – genitief* die een verklaring van het hoofdwoord inhoudt (bijv. ‘onderpand van de Geest’ = ‘onderpand, en wel de Geest’).

Genit. objectivus (0) – genitief* die het object van het hoofdwoord aangeeft (bijv. ‘zegenen van de mens’: de mens is de gezegende).

Genit. partitivus (0) – genitief* waarbij het hoofdwoord een deel omvat van het door de genitief aangeduide (bijv. ‘een van de discipelen’).

Genit. subjectivus (0) – genitief* die het subject van het hoofdwoord aangeeft (bijv. ‘zegen van God’: God is de zegenende’).

Genius (11) – beschermgeest (-engel) van een persoon, volk of gebeid.

Genus proximum (12) – naast hoger gelegen categorie (term uit de aristotelische* logica).

Geocentrisme (11) – leer die zich de aarde in het middelpunt denkt en de andere planeten plus de zon daaromheen bewegend; tegendeel van heliocentrisme*.

Geschiedfilosofie (10) – filosofische studie van (c.q. leer aangaande) de geschiedenis.

Glos(se) (2,3,4) – tekstinlas in een handschrift door een latere gebruiker.

Glossolalie (1,8) – spreken in tongen (= niet-geleerde talen, klanktaal).

Gnostiek, -icisme (1,2,3,4,5,6,7,8,10,12) – vroege, vaak pseudo-christelijke, esoterische* denkrichting.

Godsdienstwijsbegeerte (12) – tak van de filosofie die zich bezighoudt met godsdienstige verschijnselen.

Goi (6) – (heiden)volk, lid van een (heiden)volk, heiden.

Graecist (10) – kenner van de (antieke) Griekse taal- en letterkunde.

Grammatisch-historische exegese (1,2) – exegese die uitgaat van de taalkundige aspecten en de historische context van de tekst.

Gravamen (mv. gravamina) (4,5,6) – bezwaarschrift tegen bepaalde elementen in de reformatorische belijdenisgeschriften.

Grondmotief (12) – dat wat op het meest basale niveau het menselijk hart beweegt.

Hadith (2) – mondeling overgeleverde daad of uitspraak van Mohammed, niet in de Koran.

Halachah (2,7,8,9) – het wetgevende gedeelte van de Torah en de rabbijnse traditie daaromtrent (zoals naderhand vervat in de Talmoed). Rabbinale voorschriften voor het praktische geloofsleven.

Halachisch (2) – betrekking hebbend op de halachah*.

Halachist (2) – beoefenaar van de halacha*

Hamartiologie (2,3,5,6) – theologische leer aangaande (oorsprong en aard van) de zonde.

Hebraïsme (1) – uitdrukking in een niet-Hebreeuwse taal die kenmerkend is voor het taaleigen niet van de taal zelf, maar van het Hebreeuws.

Hegelianisme (2) – folosofie van Georg W.F. Hegel (1770-1831).

Heilsgeschiedenis (10) – geschiedenis van het heil; wereldgeschiedenis bezien vanuit het gezichtspunt van het goddelijk heil.

Hellenisering (2) – het binnendringen van c.q. het zich aanpassen aan het hellenisme*.

Hellenisme (2,3,4,9,10) – de denkwijze van het Griekse rijk van Alexander de grote en zijn opvolgers: een mengeling van Grieks denken en regionale opvattingen.

Hendiadys (1,6,7,10,11) – stijlfiguur waarbij van twee opeenvolgende substantieven* één de betekenis van een adjectief* (bijv.: ‘Geest en kracht’ = ‘krachtige Geest’) of een genitief* (‘kracht van de Geest’) heeft.

Henotheïsme (11) – geloof in één god, zonder daarmee het bestaan van andere goden te ontkennen.

Heresie (2) – dwaalleer, ketterij.

Hermafrodiet (12) – tweeslachtig wezen.

Hermetisme (2) – leer teruggaande op de Egyptische Hermes Trismegistus.

Hermeneutiek (1,3,7,8,9,10,11,12) – leer aangaande het wezen, de uitgangspunten en de methoden van de exegese*. Interpretatiekunde.

Heterodox (10) – ketters; afwijkend van (staand tegenover) de orthodoxie*.

Heterodoxie (7) – valse leer (lett. ‘andere leer’, nl. dan de rechte leer).

Hexateuch (2) – Pentateuch (Gn t/m Dt) plus Jz.

Hiernamaals (10) – de plaats of toestand waar(in) de mens na zijn sterven verkeert.

Histori(ci)sme (2,10,11) – leer die de werkelijkheid verklaart vanuit haar historische ontwikkeling.

Historiografie (11) – geschiedschrijving.

Historisch-kritische exegese (2) – exegese* gebaseerd op een kritische evaluatie van de historische inhoud van een (bijbel)tekst.

Holisme (3,5,6) – opvatting die sterk de nadruk legt op de mens of de wereld als eenheid c.q. als geheel (Gr. Holos = geheel).

Homilitiek (8,9,10) – wetenschap van het preken, preekkunde.

Hoogkerkelijk (12) – sterk op de kerk als instituut gericht (incl. riten, symbolen).

Humaanstructuur (3) – elk van de structuur-‘lagen’ waaruit de immanente bestaanswijze van de mens is opgebouwd (fysisch, biotisch, perceptief, sensitief*, spiritief*).

Hybris (1,2,3,4,5,6,11,12) – overmoed, aanmatiging (tegenover God of de goden).

Hyperbool (9,11) – stijlfiguur van de overdrijving.

Hypercalvinisme (4) – variant van het calvinisme die eenzijdig nadruk legt op de soevereine raad van God, speciaal op de dubbele predestinatie, met miskenning van de menselijke verantwoordelijkheid.

Hypostase (2,3,6,11,12) – substantie*, concreet: (1) persoon binnen de Godheid, (2) de (vermeende) goddelijke en/of menselijke substantie in Christus.

Hypostasering (1,3,6,11,12) – verzelfstandiging (van een goddelijke eigenschap tot een afzonderlijke godheid); vgl. hypostatisch*.

Hypostatisch (1) – betrekking hebbend op of gezien vanuit het begrip hypostase = substantie*.

Idealisme (10) – hier: de opvatting dat (met name) Op hoofdzakelijk ideëel van aard is.

Idealisme (Hegel e.a.) (11,12)  – leer die de kennis grondt in de werkzaamheid van de geest.

Idealisme (Plato) (11,12) – leer dat de ware werkelijkheid bestaat uit de algemene ideeën, niet uit de concrete dingen.

Idee (3,4) – boven- of metabegrip of –concept: logisch denkbeeld dat bepaalde kenmerken deelt met een overeenkomstig begrip*, maar niet in een definitie gevat kan worden; onderscheiden van metafoor*

Idionomie (12) – ontische structuur van een bijbehorende groep entiteiten*.

Idolatrie (11)  – afgoderij, beeldendienst.

Illuminatie (1,11) – verlichting.

Immanent (1,2,3,4,5,6,7,8,10,11,12) – binnen (de empirische* werkelijkheid) blijvend. (tegengestelde van transcendent*).

Immanentiefilosofie (12) – filosofie die slechts het immanent-empirische* in haar verklaringswijzen betrekt.

Immanentisme (11) – leer die het immanente verabsoluteert.

Imminence passage (9) – Bijbelgedeelte waaruit een Naherwartung* spreekt.

Impassibilitiet (4) – onvermogen tot lijden, ongevoeligheid voor gevoelens, emoties.

Imperatief (0) – gebiedende wijs.

Imperfectum (0) – onvoltooid verleden tijd.

Incarnaat (2) – vleesgeworden, vlees-zijnde.

Incarneren, -natie (1,2,3,5,6) – vleesworden, -ing.

Incarnatie (11) – vleeswording (van Christus).

Incorporatie (10) – belichaming.

Indicatief (0) – aantonende wijs (bijv. ‘ik loop’); vgl. imperatief*

Individuele eschatologie (10) – theologische leer aangaande de eeuwige bestemming van individuele mensen.

Inductie (12) – afleiding van algemene stellingen uit bijzondere gevallen.

Inductief (11) – van de bijzondere verschijnselen naar algemene wetten redenerend.

Inductivisme (11) – wetenschapstheoretische leer die de inductieve* methode vooropstelt.

Inerrantia (11) – foutloosheid (van de Bijbel).

Inerantisme (11) – leer die de inerrantie* van de Bijbel propageert.

Inertie (11)  – traagheid (in fysische zin).

Infallibilisme (11) – geloof in de foutloosheid van de Bijbel; vgl. inerrantisme.

Infinitief (9) – onbepaalde wijs.

Infralapsarisme (4) – de opvatting dat de goddelijke predestinatie de zondeval vooronderstelt (het supralapsarisme* ontkent dit).

Infralapsarisch (1,11) – de zondeval veronderstellend.

Initiatie (1) – inwijding, introductie tot een bepaalde gemeenschap.

Inscripturatie (7,11) – het in Heilige Schrift vastleggen van het Woord van God.

Inspiratie (11) – goddelijke ingeving (van de Schrift)

Institutionalisme (11) – overbenadrukking van de institutionele aspecten van de kerk

Instrumentalis (2) – het instrument aanduidend waardoor iets gebeurt.

Instrumenteel (1) – op een werktuig of middel duidend (van voorzetsels).

Intertestamentair (10) – behorend tot de periode tussen het OT en NT.

Intertrinitarisch (5,6,8,9,10) – zich binnen de triniteit* afspelend.

Intoxicatie (1) – bedwelming (door alcohol c.q. door de Geest).

Intransitief (0) – onovergankelijk (van werkwoorden die geen lijdend voorwerp kennen).

Irrationeel (6) – het tegen de ratio ingaande; onlogisch (vgl. suprarationeel*).

Irrationalisme (11,12) – wijsgerige richting die niet-rationele factoren in de mens laat prevaleren over de ratio

Isostase (11) – evenwicht tussen delen van de aardkorst.

Israëlocentrisch (10) – Israël in het middelpunt plaatsend.

Jaarweek (10) – periode van zeven jaar (zie de ‘weken’ in Dn9:24-27).

Jenseits (11) – de transcendente* werkelijkheid; soms hiernamaals; tegendeel van Diesseits*.

Jesjiva (12) – talmoedschool.

Jesuologie (2) – leer aangaande Jezus.

Johanneïsch (2,3,7,11) – betrekking hebbend op de apostel Johannes.

Judaïsme (9) – hier: leer die het christendom wil vermengen met sinaïtische elementen.

Kantianisme (2,11,12) – filosofie van Immanuel Kant (1724-1804).

Kasjroet (2) – de OT spijswetten.

Kenosis (1,2) – (zelf)ontlediging (van Christus resp. de Geest).

Kenoticisme (2) – leer dat de kenosis* van Christus het afleggen van diens goddelijke eigenschappen inhield.

Kerygma (1,2,11,12) – hier(2): de existentiële boodschap van de Schrift. Boodschap, verkondiging.

Kerygmatisme (2) – theologie die zich richt op het kerygma*, de gepredikte Christus, onderscheiden van de historische Jezus.

Kinematisch (3) – betrekking hebbend op beweging (in natuurkundige zin).

Klerikalisme (8) – het sterk verheffen van de clerus* boven de rest van de gemeente.

Kosmogonie (11) – (a) antieke leer over het ontstaan van de wereld en de geestelijke machten, (b) moderne wetenschap betreffende het ontstaan van de wereld.

Kosmologie (3,4,5,6,7,11,12) – (wijsg.) leer (van de aard en aspecten) van de empirische* werkelijkheid.

Kosmonomisch (12) – betrekking hebbend op de Wijsbegeerte der Wetsidee (met name van Herman Dooyeweerd).

Ktisologie (3) – theologische leer aangaan de schepping.

Kritiek (11,12) – (in schrift-, bijbelkritiek, historische kritiek e.d.) kritische analyse van de (aard en oorsprong van de) bijbelinhoud, literair en / of historisch.

Kuyperianisme (6,7,8) – leer van Abraham Kuyper (1837-1920)

Laagkerkelijk (12) – gemeentevorm die sterk op het individu (en daarmee weinig op het instituut, riten en symbolen) gericht is.

Leben-Jesu-Forschung (2) – historisch-kritisch onderzoek aangaande het leven van de ‘historische’ Jezus.

Legende (11) – volksverhaal, door velen als historisch aangenomen, maar niet (voldoende) door historische bronnen ondersteund.

Levitatie (1) – zich vrij van de grond verheffen.

Lexicografisch (11,12) – betrekking hebbend op woordenboeken, encyclopedieën e.d.

Liberaal, -alisme (2,12) – vrijzinnig; beheerst door het Verlichtingsrationalisme.

Libertinisme (6,8,12) – vrijdenkerij, vrije opvattingen op ethisch gebied

Litteralisme, -tisch (1,9,10,11) – overdreven letterlijke benadering van een tekst.

Liturgie (8,9,10) – eredienst.

Liturgiek (8) – wetenschap van de liturgie*.

Loca probantia (2,12) – bijbelse bewijsteksten.

Locatief (1,8,9) – plaatsbepalend (van voorzetsels).

Locus (1,3,4,5,6) – onderdeel van de dogmatiek*.

Logia (enkv.: logion) (2) – uitspraken van Jezus.

Logos (1,3,4,6) – Woord (in de zin van Jh1:3-3, 14).

Manicheïsme (3,5,6) – dualistische* godsdienst, gesticht door Mani (3e. eeuw).

Mantiek (11) – waarzeggerij.

Mantisch (7,10) – betrekking hebbend op de mantiek* (=waarzeggerij).

Mariolatrie (2,8) – (overtrokken, goddelijke) verering van Maria.

Mariologie (2) – theologische leer aangaande Maria.

Marxisme (10) – economisch-politieke leer van (de filosoof) Karl Marx (19e. eeuw).

Masoretisch (10) – betrekking hebbend op de Masoreten, rabbijnen die in de hoge Middeleeuwen de Hebr. Medeklinkertekst van het OT van klinkers en leestekens hebben voorzien.

Materialisme (11) – hier: filosofie die al het bestaande herleidt tot (de eigenschappen van) de materie.

Maternaal (1) – betrekking hebbend op de moederfiguur; moederlijk.

Matrimoniaal (9) –  op het huwelijk betrekking hebbend; huwelijks-

Matsot (2) – het joodse feest van de ongezuurde broden (volgend op pesach*).

Mechanicisme (4,11) – de opvatting dat de werkelijkheid geheel als een mechanisme verstaan kan worden.

Mediaal (8) – betrekking hebbend op het medium*.

Medium (8) – werkwoordsvorm tussen activum (bedrijvende) en passivum (lijdende vorm).

Melchisedekiaans (5,6,7) – betrekking hebbend op Melchisedek en zijn bediening.

Memorialisme (8) – visie die in de avondmaalsviering slechts een zich herinneren ziet.

Messiaans (8,9,10) – of: messiasbelijdend, d.i. Jezus / Jesjoea belijdend als Messias.

Messiologie (2) – leer aangaand de Messias.

Metabegrip (3,4) – grens- (= normale begripsvorming overstijgende) begrip, idee.

Metaconceptueel (3) – normale begripsvorming overstijgend.

Metafoor (2,3,4,7,8,9,10,11,12) – beeldspraak, overdrachtelijke uitdrukking; talige term, onderscheiden van de logische term ‘idee’*; adjectief*: metaforisch.

Metaforisch (1,2,5,6,8,9,10,12) – adjectief* bij metafoor (= beeldspraak, overdrachtelijke uitdrukking).

Metafysica (2,3,4) – (speculatieve) filosofie over wat ‘achter’ (Gr. Meta) de fysieke werkelijkheid ligt.

Metafysisch realisme (11) – leer dat de werkelijkheid objectief bestaat.

Metahistorie (10) – geschiedenis ‘achter’ de gewone, zichtbare geschiedenis. Het geheel van transcendente factoren achter de gewone geschiedenis.

Metahistorisch (1) – betrekking hebbend op het transcendente* dat ‘achter’ de historische gebeurtenissen ligt en deze beïnvloedt.

Metataal (12) – taal die taal beschrijft; taal achter de taal.

Metatheologie (11,12) – de theologie ‘achter’ de theologie; dat deel van de theologie dat zich bezint op de voor- en grondvragen van de theologie.

Midrasj (2,3,5,6,9,10) – joodse, sterk typologische exegese van het OT.

Midrasjisch (2) – midrasj-achtig, typologisch*.

Midtribulationisme (10) – de leer dat de Gemeente wordt opgenomen halverwege de grote verdrukking (aan het begin van de ‘laatste halve jaarweek’*).

Mikwéh (8,9) – Joodse rituele reiniging of reinigingsbekken.

Millenniaal (2,6,8,9,10) – Op het Millennium* betrekking hebbend.

Millennialisme (9,10) – = chiliasme.

Milennium (2,6,8,9,10) – hier (2): duizendjarig messiaanse vrederijk.

Missiologie (9,10) – zendingswetenschap.

Missionaal (9) – afgeleid van ‘missie’; zendings-

Modaal (11,12) – betrekking hebbend op een bepaalde modaliteit*.

Modalisme (1,2,5) = sabellianisme* – leer dat Vader, Zoon en Geest slechts zijden (gestalten, modi) van de ene Godheid zijn, geen afzonderlijke personen.

Modaliteit (5,6,7,8,9,11,12) – zijnsaspect van de geschapen werkelijkheid (als onderscheiden door de reformatorische wijsbegeerte): van de aritmetische (=getals-) tot en met de pistische (=geloofs-) modaliteit.

Modernisme (11,12) – het geheel van denkstromingen die geïnspireerd zijn door het rationalisme en vooruitgangsgeloof van de Verlichting*.

Modus (12) – (zijns)wijze.

Molinisme (4) – leer van Luis de Molina (1536-1600) tussen pelagianisme en thomisme in, aangaande de voorkennis van God.

Monarchianisme (2) – = modalisme*.

Monarchiaal (7) – alleen besturend.

Monarchie (2) – hier (2): uitsluitende wereldheerschappij van de ene God.

Monergisme (1,11) – eenzijdige, uitsluitende werkzaamheid van God, zonder toedoen van de mens (bv. in de wedergeboorte of inspiratie).

Monisme (3,4) – leer die één principe aanneemt ter verklaring van verschijnselen; vgl. dualisme*.

Monofysitisme (2,11) – leer dat Christus slechts één natuur bezat, nl. de goddelijke.

Monotheletisme (2) – leer dat Christus slechts één (godmenselijke) wil bezat.

Monotheïsme (11) – het geloof in één g / God(heid).

Mystagogia (6) – inwijding in de mysteries van het geloof

Mysticisme (1,11,12) – leer van de mystiek*.

Mystiek (1,11,12) – innig streven naar de vereniging van de ziel met de godheid.

Mythe (11,12) – godenverhaal; verhaal waarin bovennatuurlijke machten geacht worden binnen de empirische* werkelijkheid actief te zijn.

Mythologie (11,12) – (a) geheel van godenverhalen, (b) wetenschap van de mythen*.

Naherwartung (2,9) – verwachting dat het Rijk Gods nabij is.

Narratief (11) – vertellend, verhalend.

Naturalisme (2,10,11) – leer die slechts natuurlijke oorzaken en wetten wil aannnemen; vgl. antisupranaturalisme* en posivitisme*.

Nazireeër (2) – Israëliet die zich voor een tijd bijzonder aan JHWH toewijdde (Nm6:1-21).

Neo-evangelicalisme (11) – nieuw (zich tegen het fundamentalisme verzettend), evangelicalisme*

Neoplatonisme (1,2,4,5,6,8,11,12) – platonisme* in de (mystieke) vorm die Plotinus (204/5-270) eraan gaf.

Neowittgensteinianisme (12) – nieuwe versie van de filosofie van Ludwig Wittgenstein (1889-1951).

Nestorianisme (2,11) – leer van Nestorius (ca.386-ca. 451) die de twee naturen van Christus sterk onderscheidde en tegen het theotokos* was.

Neurose (12) – angst-of dwangmatige stoornis, ‘zenuwzwakte’.

Newagebeweging (10) – esoterische* beweging die in een New Age (Nieuw Tijdperk, nl. dat van Waterman of Aquarius) gelooft op grond van astrologische gegevens.

Niceano-Constantinopolitanum (2,5,6,7,8,9,10,12) – Geloofsbelijdenis van Nicea (Concilie: 325) / Constantinopel (Concilie: 381).

Niceaans (2,9) – betrekking hebbend op het Concilie van Nicea (325).

Noëtisch (2,12) – het kennen/de kennis betreffend.

Nominalisme (2,11,12) – leer volgens welke de concrete dingen meer reëel zijn dan de algemene begrippen (vgl. realisme*)

Non sequitur (11) – drogreden waarbij iets geconcludeerd wordt dat op geen enkele wijze uit het voorgaande volgt.

Normatief (11) – normen stellend voor, onderworpen aan normen.

Novatianen (9) – aanhangers van Novatianus (“e. eeuw), die zich afscheidden van de Rooms-Katholieke Kerk, o.a. vanwege haar mildheid t.o.v. afvalligen..

Numineus (1,11,12) – ontzagwekkende, fascinerende (gezegd van het goddelijke, transcendente*). De aanwezigheid van een goddelijke kracht aangevend of suggererend.

Objectivisme (1,8,11,12) – hier: overbenadrukking van de ‘objectieve’ leer van de Kerk. Overbenadrukking van objectieve aspecten.

Obscurantisme (2,3,4,11) – afwijzing/miskenning van wetenschappelijke kennis.

Occamisme (12) – leer van Willem van Ockham (ca. 1287-1347).

Oecumenische Concilies (2,6) – Concilies (bisschoppenvergaderingen) van de gehele kerk; vooral die van Nicea (325), Constantinopel (381), Efeze (431) en Chalcedon (451).

Ontisch, ontologie (1,2,3,4,5,6,9,10,11,12) – betrekking hebbend op het zijn of het wezen van iets; zijnsleer aangaande het zijn (wezen) van de dingen.

Ontmythologiseren (11) – de Bijbel ontdoen van zijn mythische aspecten.

Ontologie (11) – wijsgerige zijnsleer.

Ontzaggebieder (7) – iemand die ontzag heeft voor c.q. zich onderwerpt aan het gezag van een gezagspersoon die over hem gesteld is.

Open theïsme (3,4) – theïsme* volgens welke niet alleen voor de mens, maar ook voor God de toekomst (gedeeltelijk) ‘open’ is.

Orthodox (12) – rechtzinnig (gebaseerd op de vroegchristelijke credo’s*).

Orthodoxie (10) – rechtzinnigheid in de (christelijke) leer.

Pactum salutis (9) – verlossingsverbond (tussen de Vader en de Zoon).

Paedobaptist (9) – aanhanger van de babydoop.

Pagaan (2, 3,4,10,11,12) – heidens (in de zin van: buiten de joods-christelijke werkingssfeer gelegen, of: in de zin van de heidense religies).

Paganisme (12) – het heidense denken.

Palladium (6) – (Gr. Palladion) oorspronkelijk een beeld van de schutsgodin van een antieke stad, waarvan de veiligheid van de stad geacht werd af te hangen.

Panentheïsme (1,3,5,6) – leer dat alles in God, en God in alles is.

Panfilosofie (12) – de neiging van bepaalde filosofen om alle vakwetenschappen als vormen van filosofie te behandelen.

Pantheïsme (3,4,5,6,7,10,12) – leer dat God en de kosmos in wezen identiek zijn.

Papalogie (8) – leer omtrent het pausdom.

Parabel (11) – gelijkenis (zoals Jezus die vertelde).

Parabolisch (9) – op gelijkenissen betrekking hebbend, gelijkenis-

Paradigma (2,3,4,11) – hier(4): geheel van wijsgerige, vakwetenschappelijke en methodologische vooronderstellingen vanwaaruit een bepaalde vakwetenschap beoefend wordt.

Paradigmatisch (2,4) – adjectief* bij paradigma*.

Paraenetisch (1,7) – vermanend, opwekkend tot een deugdzame levenswandel.

Parakleet (1) – de heilige geest als Zaakwaarnemer, Belangenbehartiger, Voorspraak, Pleitbezorger.

Paroesie (2,9,10) – (weder)komst (van Christus) (Gr. Parousia).

Participium (1) – deelwoord.

Particulier (4) – hier(4): voor sommigen bestemd (t.o. universeel*).

Passim (9,10) – betrekking hebbend op verwijzingen verspreid in de tekst.

Passivum (1) – lijdende vorm van het werkwoord.

Patripassianisme (2,5,6) – leer die zegt dat, omdat de Zoon slechts een modus (zie modalisme*) van de Vader is, de Vader op het kruis geleden heeft.

Patristiek (4,5,6,9) – (studie van de) filosofisch-theologische leer van de patres = kerkvaders.

Patristisch (7) – betrekking hebbend op de kerkvaders (patres) en hun leer.

Patrocentrisme (12) – leer die sterk (God) de Vader in het middelpunt plaatst (ten koste van de Zoon en de Geest).

Paulinisch (2,3,4,6,7) – betrekking hebbend op Paulus.

Pejoratief (11) – laatdunkend.

Pelagianisme (3,4) – leer van Pelagius (ca. 354-ca. 420/40) over de vrije wil (overbenadrukt ten koste van Gods werkzaamheid) en de ontkenning van de erfzonde.

Pentecostalisme (1) – pinksterbeweging c.q. –theologie.

Perceptief (12) – betrekking hebbend op de gewaarwording.

Perichorèsis (5,6) – het ‘in’ elkaar zijn van de goddelijke personen, waardoor elk handelt in relatie tot de beide anderen.

Perfectum (1,2) – voltooid verleden tijd. (Verwijzend naar een gebeurtenis in het verleden waarvan de gevolgen doorwerken tot in deze tijd).

Perichorèsis (1) – het ‘in’ elkaar zijn van de goddelijke personen, waardoor elk handelt in relatie tot de beide anderen.

Pesach (2) – het joodse paasfeest.

Pesjer (2,5,6,10) – midrasjische* vorm van exegese.

Petrijns (11) – betrekking hebbend op de apostel Petrus.

Piëtisme (12) – leer die sterke nadruk legt op de persoonlijke vroomheid.

Pisticisme (11) – verabsolutering van de pistische* modaliteit*.

Pistisch (8,11,12) – betrekking hebbend op geloof (Gr. pistis).

Pistologie (8) – geloofsleer.

Placatio (5,6) – het tot bedaren brengen van de godheid.

Placatonisme (5,10) – leer die de verzoening baseert op de idee van de placatio*

Platonisme (1,2,3,4,5,6,11,12) – leer van Plato (427-347).

Plenitemporeel (10) – voltijdelijk; temporeel* in eenheid, volheid en integraliteit.

Pluralisme (11) – opvatting die verschillende, soms onderling tegenstrijdige visies naast elkaar wil laten staan.

Pneumatocentrisme (1) – het de heilige geest sterk in het middelpunt van theologie en praktijk plaatsen.

Pneumatomachen (1) – vierde-eeuwse ‘strijders tegen [de orthodoxe leer aangaande] de Heilige Geest’.

Pneumatologie (1,2,3,4,6,8) – theologische leer aangaande de Heilige Geest.

Polemiek (2) – woordenstrijd, pennenstrijd.

Polytheïsme (11) – het geloof in meerdere of vele goden.

Positioneel (5,6) – betrekking hebbend op de soterologische staat of positie (van de mens in Christus), onderscheiden van diens praktische (toe)stand.

Positiveren (5,11) – officieel in een schriftelijke wet of wetten vastleggen.

Positivisme (2,3,11,12) – wijsgerige stroming die slechts wil uitgaan van het ‘positief’ gegeven, d.i. het empirische*. Anders (2): leer die zich wil beperken tot het ‘positief gegeven’ = het waarneembare; vgl. naturalisme*.

Postabrahamitisch (10) – daterend van na Abraham.

Postchiliasme, -millennialisme (9,10) – de leer dat het millenium* nog toekomstig is en dat de paroesie* erna plaatsvindt.

Postdiluviaal (9,10) – op de zondvloed volgend.

Postexilisch (1,2,8,9,10,11) – betrekking hebbend op wat na de (Babylonische) (Lat. Exilium) is ballingschap.

Post-incarnaat (2) – betrekking hebbend op wat na (sedert) de incarnatie* is.

Postlapsarisch (4,5,6,9,11) – betrekking hebbend op wat ná de zondeval is.

Postlegomena (2) – de dingen die achteraf gezegd moeten worden (t.o. prolegomena*).

Postmodernisme (11,12) – pluralistische, relativistische denkstroming die zich keert tegen het rationalisme en vooruitgangsgeloof van het modernisme*.

Postpentecostaal (8) – daterend van na de Pinksterdag van Hd2.

Posttribulationalisme (8,10) – opvatting dat de Gemeente wordt opgenomen na de Grote Verdrukking.

Postuleren (9,11) – poneren dat iets bestaat of waar is, als uitgangspunt voor discussie.

Praesens (0) – tegenwoordige tijd.

Pragmatisme (11) – filosofie die de waarheid omschrijft als dat wat ‘werkt’.

Prayer walking (8) – wandelen in gebed voor datgene waar men langs wandelt.

Prechiliasme, – millennialisme (9,10) – de leer dat de paroesie* vóór het millennium* plaatsvindt.

Predestinatiaans (4) – betrekking hebbend op de predestinatie.

Predestinatie (4,5,6) – voorbestemming.

Predestinatianisme (5,6) – extreme predestinatieleer.

Predicaat (2,12) – dat wat van een subject gezegd wordt.

Predicatief (2,11) – een predicaat* betreffend. Verwijst naar een naamwoordelijk deel van een gezegd, bijv. ‘de bal is rond’; tegendeel van attributief*

Prediceren (3,4,12) – als predikaat (kenmerk) aanwijzen.

Prediluviaal (9,10) – aan de zondvloed voorafgaand.

Pre-existentie (2,10,11) – vóórbestaan (van de Zoon vóór diens incarnatie, eigenlijk van eeuwigheid af).

Pre-incarnaat (1,2) – betrekking hebbend wat vóór de incarnatie* was.

Prelapsarisch (4,5,6,9,10) – betrekking hebbend op wat vóór de zondeval is.

Premisse (2,3,8) – vooronderstelling.

Praesens (0) – tegenwoordige tijd (werkwoordsvorm)

Presbyterium (7) – oudstenraad.

Presbyterianisme (8) – kerkstelsel dat de plaatselijke ouderling centraal stelt.

Prescriptief (12) – voorschrijvend.

Pretemporeel (11) – aan de tijd voorafgaand.

Preteristisch (10) – Op het verleden betrekking hebbend; dingen vanuit het verleden verklarend.

Preteritum (0) – verleden tijd.

Pretribulationalisme (8,9,10) – de leer dat de Gemeente wordt opgenomen vóór de grote verdrukking.

Prevenient (4) – vóór-komend; hier: aan de bekering voorafgaande (genade).

Primus inter pares (7) – eerste onder de gelijken.

Processie (1) – hier (1): het ‘uitgaan’ van de Geest uit de vader (en de Zoon?) van alle eeuwigheid af.

Procestheologie (1,4) – gaat uit van het procesmatige (evolutie): God is ‘in’ de werkelijkheid en ‘in [veranderings] proces’ met haar. Ook: leer dat God en mens als gelijkwaardige partners in interactie met elkaar door de geschiedenis trekken en de wereld vormgeven.

Progressivisme (11) – overdreven streven naar vooruitgang, ten koste van bepaalde tijdloze beginselen.

Projectie (2,12) – eigen gevoelens en gedachten op een (bestaande of denkbeeldige) ander overdragen (hier(2): op Jezus), waardoor men dat van hem maakt wat men graag wil dat hij is.

Prolegomena (2,10,11,12) – de dingen die vooraf gezegd moeten worden (t.o. postlegomena*).

Prolegomenaal (11,12) – betrekking hebben op  de prolegomena*.

Prometheïsch (3) – lijkend op de Grieks-mythologische figuur van Prometheus.

Propitiatio (5) – verzoening (uitwissing van zonden tegenover de godheid)

Propositie (11,12) – logische stelling die juist of onjuist kan zijn, vgl. theorema*

Propositioneel (1,11,12) – betrekking hebbend op proposities = stellingen, logische oordelen.

Proscopie (11) – voorschouw (dingen paranormaal van tevoren schouwen).

Proseliet (7,8,9,10) – iemand die van één godsdienst overgaat naar een andere (met name: naar het jodendom).

Protevangelie (2,11) – ‘eerste evangelie’ (=geschreven vóór de bekende evangeliën, óf evangelie over de ‘eerste dingen’ van Jezus).

Protognostiek (7) – voorloper van de gnostiek*

Protologie (10) – theologische leer aangaande de ‘eerste dingen’.

Providentia (3,4) – voorzienigheid.

Pseudepigrapha (11) – geschriften waarvan de anonieme auteur zich verschuilt achter een bekende auteur uit vroeger tijd.

Pseudepigrafisch (2,3,10) – betrekking hebbend op niet-authentieke geschriften die zich aandienen onder de naam van een bekende religieuze auteur.

Psychocreatianisme (3,5,6) – leer die zegt dat de ziel van de mens bij de bevruchting afzonderlijk door God geschapen wordt.

Psychofysisch (3) – geest-stoffelijk (betrekking hebbend op de samenhang van het psychisch-spirituele en het fysisch-materiële).

Psychokinese (11) – objecten bewegen (ruimer: beïnvloede) door mentale kracht

Psychopannychia (10) – leer van de zielenslaap*.

Ptolomeïsch (3) – wereldbeeld van Ptolomaeus (87-150): het geocentrisch* model.

Q-document (11) – Quelle (bron), het hypothetisch document waaraan Mt en Lc het materiaal ontleend zouden hebben dat zij gemeen hebben

Queeste (2,11) – zoektocht.

Queester (11) – iemand die een queeste* onderneemt.

Quod est demonstrandum (10,12) – hetgeen te bewijzen is.

Raad van God (3,4,10) – Gods soeverein genomen besluiten, hetzij van eeuwigheid, hetzij in de tijd.

Rapture (10) – ‘opname’ van de Gemeente.

Ratificeren / -catie (9) – goedkeuren, officieel geldig verklaren.

Rationalisme (1,2,3,4,11,12) – verabsolutering van de ratio (=rede); hier ook: van de rationele aspecten van de geloofsleer.

Reactionisme (11) – behoudzucht; hang naar (een terugkeer tot) een vroegere toestand.

Realisme (2,3,11,12) – hier (3): de leer dat alle mensen persoonlijk en reëel in Adam gezondigd hebben; vgl. foederalisme*. Hier (2) leer volgens welke de algemene begrippen meer reël zijn dan de concrete dingen (vgl. nominalisme*).

Recapitulatie (5) – hier: herstel van het beeld van God in de mens.

Reconciliatio (5) – verzoening (tussen God en de mens en tussen mensen).

Reconstructionisme (10) – zie dominion theology.

Redactor (11) – latere bewerker van een (bijbel) tekst.

Redemptief (11)  – op de verlossing betrekking hebbend; verlossings-

Regenerationalisme (9) – leer die grote nadruk legt op de noodzaak en de ogenblikkelijkheid van de wedergeboorte.

Relatum (12) –een van de meerdere elementen waartussen een relatie bestaat.

Religieuze variabele (12) – overeenkomstige factor in diverse godsdienstige verschijndelen.

Religiositeit (12) – godsdienstigheid.

Reportage-eschatologie (10) – eschatologie die de vorm heeft van een ‘journalistiek’ verslag van toekomstige gebeurtenissen.

Revelatie (2) – openbaring.

Revelationeel (2,12) – betrekking hebbend op revelatie*; openbarings- = modalisme*.

Romantiek (11,12) – beweging (vanaf late 18e. eeuw) die nadruk legt op inspiratie, subjectiviteit en het individu.

Sabellianisme (1) – leer dat vader, Zoon en geest slechts zijden (gestalten, modi) van de ene Godheid zijn, geen afzonderlijke personen.

Sacerdotalismede bevoegdheid van de priester om namen de kerk de sacramenten uit te reiken.

Sacrificieel (9) – betrekking hebbend op de (bijbelse) offers; offer-

Sacramentalisme – behoud en eeuwig leven is niet door geloof, maar door het ontvangen van de sacramenten.

Satisfactio (5) – voldoening, genoegdoening.

Schellingianisme (12) – de filosofie van Friedrich Schelling (1775-1854).

Scholastiek (1,2,3,4,5,6,7,8,9,10,11,12) – de gangbare 0middeleeuwse, sterk rationalistische filosofie, die zich voortzette in het vroegprotestantse rationalisme.

Schriftkritiek (11,12) – zie kritiek*.

Sciëntisme (2,7,11,12) – overschatting van het wetenschappelijke t.o.v. het alledaagse denken en spreken; wetenschapsverheerlijking.

Scopus (1,2) – (be)doel(ing), kernthematiek (van de Schrift).

Second blessing (1,9) – ‘tweede zegen’ (de geestesdoop, pentecostalisch* opgevat).

Selbstverständnis (8) – zelfverstaan (hier: de wijze waarop de Bijbel zichzelf verstaat).

Sektarisme (11,12) – geneigdheid tot sektevorming.

Semantiek (11,12) – betekenisleer; wetenschap van talige en logische betekenis.

Semipelagianisme (4) – later aangepaste, meer synergistische* vorm van pelagianisme*.

Sensitief (3,12) – betrekking hebbend op het gevoelsleven (affecties, driften, emoties) van de mens (zie humaanstructuur*).

Sensivitisme (12) – (over) benadrukking van het sensatitieve.

Sensus litteralis (2) – letterlijke zin of betekenis.

Seperatisme (11) – zucht tot splitsing, afscheiding.

Sjavoe’ot (2) – het joodse weken- of pinksterfeest.

Sjechinah (1,2) – goddelijke tegenwoordigheid (lees: heerlijkheid), zoals met name gerepresenteerd door de wolkkolom.

Sjibbolet (7) – uitspraak die eenduidig aangeeft tot welke partij de spreker behoort (zie: Re12:6).

Sjoah (10) – Holocaust (massale Joden vernietiging in de nazitijd).

Soera (10) – hoofdstuk in de qor’an.

Soevereiniteit (3,4) – Gods vrijmacht: zijn vrijheid en macht om besluiten te nemen en te handelen zonder enige inmenging van buitenaf.

Sofisme (3,4) – hier(3,4): spitsvondige drogreden(ering).

Solipisme (12) – opvatting dat alleen het eigen denken zeker bestaat.

Sophiologie (1,11) – leer van de sophia, de goddelijke (vaak gehypostaseerde*) wijsheid.

Soteriologie (1,3,4,5,6,7,8,9,10,11,12) – theologische leer aangaande het goddelijke heil in Christus.

Species (3,11,12) – soort (in biologische zin).

Spiratie (1) – = processie*

Spiritief (3,11,12) – betrekking hebbend op het geestesleven (denken, kennen, willen) van de mens (zie humaanstructuur*).

Spiritualiteit (1) – (religieus-)geestelijke levenshouding en ervaringen.

Spiritualisme (1,8,9,10,11) – verabsolutering van de geestelijke aspecten van de werkelijkheid, of van de werking van de geest.

Status aeternus (10) – eeuwige toestand (nieuwe hemel en aarde)

Status constructus (9,12) – vorm van een Hebr. Substantief* die aangeeft dat een genitivus* volgt.

Status intermedius (10) – tussentoestand*

Stoïcisme (3,4,5,6) – laat-hellenistische en Romeinse filosofie van de apatheia (onverstoorbaarheid).

Streeptheologie (1,8,10,11) – = cessationisme*. Leer die een ‘streep’ trekt na de apostolische tijd, waarna geen bijzondere Geestesgaven meer zouden voorkomen.

Subjectivisme (1,8,11,12) – hier (1): overbenadrukking van de ‘subjectieve’ ervaringen van de gelovige.

Substantialisme (1,2,3,4,5,6,8,10,11,12) – leer die het bestaan van substanties* aanneemt.

Substantie (1,2,3,4,5,6,8,10,11,12) – op en uit zichzelf bestaand ‘iets’ (bijv. God of goddelijk persoon, geest, materie, wereldziel).

Substantief (0) – zelfstandig naamwoord.

Substitutio (5) – plaatsvervanging, plaatsbekleding.

Substitutionalisme (9,10) – vervangingstheologie; de leer dat de Kerk het ‘geestelijk Israël’ is en daarmee in Gods heilswegen de plaats van Israël heeft ingenomen.

Sui generis (12) – naar haar eigen aard, van haar eigen soort.

Superlatief (0) – overtreffende trap.

Supralapsarisme (4) – zie infralapsarisme*.

Supranaturalisme (2,9,10,11) – geloof in het bovennatuurlijke (dat wat het natuurlijke transcendeert).

Suprarationeel (6) – het boven de ratio uitgaande, het rationele overstijgende (vgl. irrationeel*).

Supratemporeel (1) – betrekking hebbend op wat het temporele* trancendeert*.

Syllogisme (3,4) – mini-redenering bestaande uit twee stellingen en een conclusie.

Syllogistisch (3,4) – gebaseerd op/betrekking hebbend op syllogismen*.

Symbool (2) – hier (2): geloofsbelijdenis.

Syncretisme (2) – mengelmoes van opvattingen uit verschillende religies.

Synecdoche (3,5,6,10) – stijlfiguur waarbij een geheel wordt aangeduid door een deel, bijv. ‘mens’ door ‘vlees’.

Synergie (2,4) – samenwerking (hier: tussen God en de mens).

Synergisme (1,3,4,11) – (letterlijk) samenwerking (hier(3): tussen God en de mens).

Synergistisch (3,4) – adjectief* bij synergisme*.

Synodocratie (7,8) – overheersing van de synode over de desbetreffende denominatie.

Synoptici (1,2,11) – schrijvers van de synoptische evangeliën (Mt, Mc, Lc).

Synoptische evangelieën (11) – Mt, Mc en Lc, die vaak dezelfde lijn van de gebeurtenissen vermelden, vaak in sterk gelijke bewoordingen.

Systematische theologie (11,12) – leert die probeert de christelijke geloofsleer systematisch te onderzoeken en weer te geven. Dogmatiek.

Targoem (10) – joodse parafrase van het OT in het Aramees.

Tautologie (2) – meermalen hetzelfde zeggen met andere woorden (bijv. ‘enkel en alleen’).

Teleologie (10) – lett. Doelleer; leer dat de heilsgeschiedenis een doel heeft.

Telepathie (11) – gedachtenoverdracht (buiten de gewone zintuigen om).

Temporeel (1,3,4,10,11,12) – tijdelijk, in de zin van: in de tijd ingebed.

Tenach (2,5,6,7) – joodse benaming voor het OT.

Terminus ad quem (10) – tijdstip tot waartoe.

Terminus a quo (10) – tijdstip van waaraf.

Terminus technicus (9) – technische term.

Tertium comparationis (9) – het derde (deel) in een vergelijking; het punt van overeenkomst tussen de vergeleken zaken.

Tetrarch (2) – viervorst (vorst over een vierde deel van een rijk).

Tetratheïsme (2) – viergodenleer (de Godheid, Vader, Zoon, Heilige Geest)

Theïsme (3,4,11,12) – de leer aangaande een persoonlijke, van de kosmos onderscheiden God.

Theocentrisch (5) – God in het middelpunt plaatsend.

Theocentrisme (12) – leer die God in het middelpunt plaatst (en niet de mens).

Theofanie (2,3,7,11) – Godsverschijning; verschijning van God of de goddelijke heerlijkheid (= Sjechinah*).

Theologia crucis (5,6) – theologie van het kruis.

Theologia propria (12) – ‘eigenlijke theologie, godsleer.

Theologisme (1,9,11) – verabsolutering van theologische opvattingen.

Theomorf (12) – godvormig; vgl. antropomorf*.

Theopneustia (1) – goddelijke inspiratie.

Theonomie (3,5,6,12) – ‘Godswettelijkheid’ (door God bepaald en gestuurd worden; staat t.o. autonomie, eigenwettelijkheid, zelfbepaling).

Theopaschitisme (12) – leer die zegt dat God kan lijden c.q. lijdt, en concreet: dat de goddelijke natuur van Christus aan het kruis leed.

Theorema (12) – logisch onderbouwde stelling; vgl. propositie*.

Theôsis (1,3,5,6,7,9,10) – ‘vergoddelijking’ van (=vernieuwing van het beeld van God in) de mens.

Theotisch (3,5,6,7) – betrekking hebbend op de theosis*.

Theotokos (2) – ‘zij die God gebaard heeft’, moeder Gods (= Maria).

Theopaschitisme (2,3,5,6) – leer die zegt God zelf aan het kruis geleden heeft en gestorven is.

Theopneustic, -tia (11) – goddelijke inspiratie* van de Schrift.

Theorema (11) – logische onderbouwde stelling; vgl. propositie*.

Thermodynamica (11) – tak van de fysica die zich bezighoudt met de relatie tussen warmte en andere vormen van energie.

Thetisch (1) – stellend (werkend met positieve stellingen; tegendeel van antithetisch.

Thomisme (1,3,4,11,12) – filosofisch-theologische leer van Thomas van Aquino (1225-1274); sinds 1870 de officiële filosofie van de R.K. kerk.

Torah (5,6,7,8,9,10,12) – (a) de mozaïsche wet, (b) de pentateuch, (c) soms: het OT.

Traducianisme (3,5,6) – leer die zegt dat de ziel met het zaad van de ouders op het kind wordt overgedragen.

Trance (11) – veranderde bewustzijnstoestand, waarin de persoon gevoeliger is voor bovenempirische prikkels.

Transcendent, -eren (1,2,3,4,5,6,7,8,9,10,11,12) – (de empirische* werkelijkheid) te boven gaan(d), overstijgen(d).

Transcendentaal (11,12) – betrekking hebbend op de grenscondities van het geschapene.

Transeunt (12) – voorbijgaand.

Transsunstantiatie (8) – rooms-katholieke leer van de verandering van brood en wijn in het lichaam van Christus bij de consecratie*.

Tribalisme (5) – zelfzuchtige gerichtheid op de eigen stam.

Trichotomie (2,3,8) – driedeling (in de mens: onderscheiding van een lichaams-, een ziels- en een geestessubstantie) (vgl. dichotomie*).

Trinitarisch (1,2,3,4,5,6,7,10,11) – betrekking hebbend op de triniteit (= de drie-eenheid van God).

Trinitarisme (2,3,4) – drie-eenheidleer, leer van de goddelijke Drie-eenheid.

Triniteit (10) – goddelijke Drie-eenheid (of de onheilige tr. Die er een persiflage van is.

Tritheïsme (1,2) – driegodenleer.

Tsaddiq (Hebr.) (6,7) – rechtvaardige.

Tussentoestand (10) – toestand van de mensen tussen sterven en opstanding.

Type (9,10) – hier: voorafschaduwing van een latere geestelijke werkelijkheid

Typologie (1,2,3,4,5,6,7,8,9,10) – leer van de typen (voorafschaduwingen van latere geestelijke werkelijkheden).

Ubiquiteitsleer (8) – (lutherse) leer dat Christus ook als mens alomtegenwoordig is.

Unio personalis (2) – ‘persoonlijke vereniging’: de eenheid van de twee naturen in de ene persoon Christus.

Unitarisch (10) – de eenheid van God benadrukkend, met afwijzing van de leer van de goddelijke Drie-eenheid.

Unitarisme (2,6,9) – het geloof in één God, met ontkenning van de drie personen binnen de Godheid.

Universeel (4) – hier(4): voor allen bestemd (t.o. particulier*).

Vagevuur (10) – louteringsvuur tussen sterven en hemel (R.K. leer).

Vakfilosofie (12) – filosofie die ten grondslag ligt aan een bepaalde vakwetenschap.

Varia lectio (2,3,4,6,7) – tekstversie die in een deel, maar niet in alle (belangrijke) NT-handschriften voorkomt.

Vaticinium ex eventu (10,11) – ‘voorzegging vanuit de gebeurtenis’, d.w.z. van een voorval dat al heeft plaatsgevonden.

Verbaal (11) – woordelijk, woord-.

Verbalisme (11) – overbenadrukking van de afzonderlijke woorden in een tekst.

Verbondsnominisme (6) – de visie dat het verbond gehoorzaamheid aan de geboden vereist, terwijl het tevens de middelen verschaft voor de verzoening van de overtredingen.

Verbum (0) – werkwoord.

Verbum aeternum (1,11) – het eeuwige Woord

Verlichting (2,3,4,11,12) – filosofische beweging (ca.1650-1800) volgens welke de waarheid gevonden wordt met behulp van de rede (t.o. met name het kerkelijk gezag).

Viatorisch (4) – betrekking hebbend op via ‘weg’, d.i. hier: Gods wegen* (als onderscheiden van zijn raad*) benadrukkend.

Vocatief (2) – naamval van de aangesproken persoon (bijv. ‘o God!’).

Voetiaan (9) – aanhanger van Gijsbertus Voetius (1589-1676).

Voortheoretisch (11,12) – aan het theoretische voorafgaand.

Vrijkerkelijk (8,9,12) – niet gebonden aan de traditionele (voorreformatorische en reformatorische) kerken.

Wegen van God (3,4,10) – hier (3,4): de (niet van tevoren vastliggende) gang die God door de heilsgeschiedenis maakt, dus onderscheiden van zijn raad*.

Wetenschapsleer, -theorie (11,12) – tak van de filosofie die het verschijnsel wetenschap bestudeert.

Wetskring (11,12) – het geheel van wetten die bij een bepaalde modaliteit* behoren.

Zielenslaap (10) – het (vermeende) ‘slapen’ (onbewust voortbestaan) van de ziel in de tussentoestand*.

Zijnswijze (5,6) – zie modaliteit*

Zinkern (5,6) – onherleidbare kern van een modaliteit* die de ‘zin’ (betekenis) van die modaliteit aangeeft Personenregister.

Zodiak (2) – dierenriem.

Zondvloedmodel (11) – creationistisch* model dat het ontstaan van de aardkorst grotendeels verklaart vanuit de zondvloed.

Zoroastrisme (2,10,11) – leer van Zoroaster (= Zarathoestra).

Belangrijke Hebreeuwse woorden

Almah (2) – ongehuwde jonge vrouw.

Ben-adam (aram. Bar-ènasj (2) – Zoon des mensen.

B’toelah (2) – maagd.

Chokmah (1) – wijsheid.

Èjèh (2) – ‘Ik ben’.

Mal’ach (2) – boodschapper, engel.

Masjiach (2) – Gezalfde.

Nèfesj (1) – ziel

N’sjamah (1) – (levens)adem

Roeach (1) – geest

Sjechinah (1,2) – (goddelijke) Presentie (heerlijkheid).

Torah (1,2) – wet, Pentateuch (soms: OT).

Tsaddiq (2) – rechtvaardige.

Tsèmach (2) – Spruit.

Belangrijke Griekse woorden

Aitia (2) – oorzaak.

Amnos, arnion (2) – lam.

Angelos (2) – boodschapper, engel.

Ekklèsia (2) – gemeente, vergadering, kerk.

Homo-ousios (2) – gelijk in wezen.

Hyios anthrôpou (2) – Zoon des mensen.

Hypostatis, ousía (2) – substantie.

Kenôsis (2) – ontlediging.

Kyrios (1) – Heer.

Logos (2) – Woord.

Monógenès (2) – eniggeboren.

Morphè (2) – vorm, gestalte.

Nous (1) – verstand, rede (Eng. Mind).

Physis (2) – natuur.

Pneuma (1) – geest.

Prosôpon (2) – aangezicht, persoon, zijnswijze.

Prôtotokos (2) – eerstgeboren.

Psychè (1,2) – leven, ziel.

Sarx (2) – vlees.

Sophia (1) – wijsheid.

Sotèr (2) – Heiland.

Theotès (2) – godheid.

Theiotès (2) – goddelijkheid

____________________________________________________________________________________________________