Vraag en Antwoord – Nummer 47 – Hand.13:17 – Zonden in onwetendheid begaan

19 november, 2024

Rubrieken: Vraag en Antwoord

Vraag en Antwoord

Nummer 47 – Hand.3:17

Zonden in onwetendheid gedaan

“En nu broeders, ik weet dat u het uit onwetendheid hebt gedaan, zoals ook uw oversten.”

In de Wet van het Oude Testament is er een verschil tussen opzettelijke zonden (zonden met voorbedachten rade), en onopzettelijke zonden (zie Lev.4-5; Num.15:22-31). De persoon die moedwillig zondigde was opstandig tegen God en was schuldig aan een grote zonde. Hij moest worden ‘uitgeroeid’ van het volk (Num.15:30-31), wat excommunicatie en zelfs de dood kon betekenen. “Maar wie iets met voorbedachten rade doet, hetzij geboren Israëliet, hetzij vreemdeling, die zal een lasteraar van de Here zijn, die zal uit zijn volk worden uitgeroeid. Want hij heeft het woord des Heren veracht en zijn gebod geschonden; die zal zeker uitgeroeid worden, zijn ongerechtigheid is op hem.” (Num.15:30-31) Een voorbeeld daarvan volgt onmiddellijk in de beschrijving van de Sabbatschender. “Terwijl de Israëlieten in de woestijn waren, betrapten zij iemand, die op de sabbatdag aan het houtsprokkelen was, En zij, die hem betrapt hadden, terwijl hij aan het houtsprokkelen was, brachten hem tot Mozes en Aaron en de gehele vergadering; Dezen stelden hem in bewaring omdat nog niet bepaald was wat met hem gedaan moest worden. Toen zeide de Here tot Mozes: Die man zal zeker ter dood gebracht worden; de gehele vergadering zal hem buiten de legerplaats stenigen. Toen leidde de gehele vergadering hem buiten de legerplaats, en zij stenigden hem, zodat hij stierf, zoals de Here Mozes geboden had.” (Num.15:32-36) De heiligheid van de Here wordt hierdoor benadrukt, want we hebben te maken God, “die te rein van ogen is om het kwaad te zien en die het onrecht niet kan aanschouwen.” (Hab.1:13)

De trotse ‘hooghartige’ zondaar werd veroordeeld, maar de persoon die onwillig en zonder opzettelijke bedoeling zondigde, kreeg de gelegenheid om berouw te tonen en Gods vergeving te zoeken. Onwetendheid neemt de schuld van de zondaar niet weg, maar het verzacht de omstandigheden wel.

In het evangelie naar Lukas zien we dat de Heer Jezus heeft gebeden: “Vader, vergeef het hun; ze weten niet wat ze doen” (Luk.23:34); en God heeft dat gebed verhoord. In plaats van een oordeel te sturen, stuurde Hij de Heilige Geest om zijn discipelen te sturen om verloren zondaars te overtuigen van zonde, oordeel en gerechtigheid (Joh.16:8). In Handelingen zien we dat het volk wordt opgeroepen zich te bekeren, bij monde van de apostel Petrus: “Hebt dan berouw een bekeert u, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat de tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en Hij de voor u voorbestemde Christus Jezus zendt, die de hemel moet opnemen tot op de tijden van de herstelling van alle dingen.” (Hand.3:18-21). In Handelingen 7 lezen we dan dat Stéfanus zijn toespraak tot de Joodse raad beëindigde met de woorden: “Hardnekkigen en onbesnedenen van harten en oren, u weerstaat altijd de Heilige Geest.” (Hand.7:51) Daarmee was het lot van het volk Israël bezegeld en werden ze in het jaar zeventig in ballingschap gestuurd (Zie: Hand.25:25-28).

De situatie van Israël is te vergelijken met die van de ‘doodslager’ die zijn naaste doodde zonder voorafgaande kwade bedoelingen of in het geval van het Joodse volk ten tijde van Jezus in ‘onwetendheid handelden’. Deze vluchtte naar de dichtstbijzijnde vrijstad (Num.35:9-34). Zolang hij in de stad bleef, was hij veilig, want dan konden de wrekers hem niet bereiken en doden. Hij was vrij om naar huis te gaan na de dood van de hogepriester. Petrus nodigde de ‘doodslagers’ uit om door geloof te vluchten naar Jezus Christus en toevlucht te vinden bij Hem (Heb.6:18). Er waren zes vrijsteden in Israël en daarbovenop was ook het altaar een vrijplaats (Ex.21:14; 1Kon.1:50). En spreekt het altaar ons niet van Christus? (Heb.13:10).

We mogen denk ik zeggen dat op voorbede van de Heer Jezus en door Gods genade het joodse volk deze gelegenheid werd geboden, en hoewel er in de apostolische tijd velen tot geloof kwamen, bleef het oordeel niet uit en was de ballingschap onvermijdelijk! (Hand.2:40-41, 47; 6:7).

(Zie ook: Hand.13:27; 1Tim.1:13; Ef.4:18; 1Petr.1:14)

______________________________________________________________________________________