Oude Testament – Wet op de Melaatsheid – Leviticus 13

5 augustus, 2023

Bijbelboeken: Leviticus

Oude Testament

De wet op de Melaatsheid

Leviticus 13 – 14

Voorwoord

Melaatsheid was een veel voorkomende ziekte in Israël dat blijkt uit de volgende twee Bijbelverzen: ‘Ook waren er veel melaatsen in Israël in de tijd van de profeet Elisa, en geen van hen werd gereinigd, maar wel Naäman, de Syriër’ (Luk.4:27). Ook nog: ‘En toen Hij een zeker dorp wilde binnengaan, kwamen tien melaatse mannen naar Hem toe, die op een afstand bleven staan’ (Luk.17:12). Er zijn zelfs twee hoofdstukken in het Oude Testament gewijd aan de melaatsheid en hoe ermee te handelen; dat duidt wel op het belang van deze plaag. Maar nog belangrijker dan dat is de geestelijke betekenis ervan, waarop ik ook wil ingaan in dit artikel! Wat ook de melaatsheid beschreven in Leviticus 13 en 14 behoren tot de Bijbelse onderwerpen die tot onze lering geschreven zijn  (Rom.15:4 en 1Kor.10:6).

Inleiding

Toen de Heer Jezus op aarde diende, genas Hij melaatsen, zoals u dat kunt lezen op meerdere plaatsen in de evangeliën. Dit werd reiniging genoemd, omdat melaatsheid zowel als onreinheid en als ziekte werd beschouwd. De melaatse werd uitgesloten van de normale samenleving en mocht niet in de tempel komen. De twee hoofdstukken in Leviticus 12 en 13 die over melaatsheid gaan zijn een type van de zonde, en ze illustreren wat Christus heeft gedaan om zondaars te reinigen. Als Israëlieten dachten dat ze melaats waren, moesten ze naar de priester gaan voor een onderzoek.

  1. Melaatsheid is dieper dan de huid (13:3)

Melaatsheid of lepra was niet alleen een uitbarsting aan de oppervlakte; het was dieper dan de huid. Gelijk aan de zonde! Het probleem ligt niet aan de oppervlakte. Dieper dan de huid ligt het probleem in de zondige menselijke natuur. De Bijbel heeft niets goeds te zeggen over het vlees (de oude natuur), omdat onze zondige natuur de bron is van zoveel van onze problemen. Zondaars kunnen niet worden veranderd door middel van oppervlakkige behandelingen; het is noodzakelijk dat hun innerlijk, hun hart veranderd. (Zie Jer.17:9; Rom.7:18; Ps.51:5; Job.14:4).

  1. Melaatsheid verspreidt zich (13:7)

Melaatsheid was geen geïsoleerde zweer op een deel van het lichaam; het had in zich dat het zich over het hele lichaam verspreidde om die te verontreinigen. De zonde verspreidt zich ook: het begint met een gedachte, dan volgt een verlangen, dan een daad, dan de verschrikkelijke gevolgen (Jakobus 1:13-15). Lees 2 Sam.11 en zie hoe de zonde zich in Davids leven verspreidde. David verliet zijn leger toen hij had moeten vechten; hij liet zijn blik afdwalen naar de vrouw van zijn buurman; hij begeerde; hij pleegde overspel; hij loog; hij maakte Uria, de buurman, dronken; en ten slotte vermoordde hij de man.

  1. Het verontreinigt (13:44:46)

Dit betekent natuurlijk ceremoniële verontreiniging; melaatsen mochten niet deelnemen aan de religieuze diensten. Ze werden gedwongen zichzelf als melaatsen kenbaar te maken en te roepen: ‘Onrein! Onrein!’ om de mensen om hen heen te waarschuwen. Iedereen die een melaatse aanraakte, werd ook verontreinigd. Dit is de tragedie van de zonde: het verontreinigt de geest, het hart, het lichaam en alles wat het aanraakt. Eén zondaar kan een heel huishouden verontreinigen; denk aan Achan en lees Jozua 7! Niemand is ooit schoner geworden door de zonde, want zonde is de grote bevuiler van de mensheid.

  1. Het isoleert (13:46)

‘Hij zal alleen wonen!’ Wat een droevige woorden. ‘Buiten de legerplaats’ op de plaats van afzondering was de enige plaats voor een melaatse. Zonde isoleert mensen altijd. Het leidt hen weg van familie, vrienden en uiteindelijk van God. Toen Christus voor ons tot zonde werd gemaakt, riep Hij uit: ‘Waarom hebt u mij verlaten?’ Zonde scheidt mensen van God – en dat is wat de hel is.

  1. De kleding is bestemd voor het vuur (13:52)

Elk kledingstuk dat met melaatsheid verontreinigd werd gevonden, werd verbrand. Er is maar één plaats voor de zonde, en dat is het vuur van het oordeel. Jezus beschreef de hel als een plaats waar het vuur nooit uitgeblust raakt (Mark.9:43-48). Het is droevig om te bedenken dat miljoenen ‘geestelijke melaatsen’ zijn getekend voor hun leven en dat hun einde het eeuwige vuur van het oordeel is, omdat ze nooit op Christus hun vertrouwen hebben gesteld als hun Verlosser. Hoe belangrijk is het dat we de wereld het goede nieuws van het evangelie vertellen! Mensen kunnen lachen om zonde, het verdoezelen, of proberen het weg te redeneren, maar voor God is zonde een ernstige zaak.

  1. De reiniging van de zondaar (14)

In dit hoofdstuk wordt het ritueel uitgelegd voor de ceremoniële reiniging van melaatsen, zodat ze weer in de samenleving kunnen komen.

  1. De priester gaat naar de melaatse (14:3)

Natuurlijk mocht de melaatse niet in de legerplaats komen, dus moest de priester ‘buiten de legerplaats’ naar hem toe. Wat een prachtig beeld van Christus die naar ons toe kwam en stierf ‘buiten de legerplaats’ opdat wij gered zouden worden (Hebr.13:10-13). We hebben Hem niet gezocht; Hij kwam om de verlorenen te zoeken en te redden (Luk.19:10).

  1. De priester brengt de offers (14:4-7)

Deze ceremonie is een prachtig beeld van het werk van Christus. De priester nam een van de twee vogels en hield het boven een aarden pot met levend water, en slachtte het. Natuurlijk zijn de vogels niet gemaakt om geslacht te worden maar om te leven, en in de lucht te vliegen. Christus verliet gewillig de hemel en nam een lichaam op Zich, plaatste Zich als het ware in een aarden vat, opdat Hij voor ons zou sterven. Merk op dat de vogel werd gedood boven stromend water, een afbeelding van de Heilige Geest. De priester nam dan de levende vogel, doopte hem in het bloed van de dode vogel en liet hem vrij. Hier is een levendige illustratie van Christus’ opstanding. Christus stierf voor onze zonden en stond weer op, en Hij nam het bloed (geestelijk gesproken) terug naar de hemel, opdat we van de zonde gereinigd zouden worden. De priester sprenkelde tenslotte wat van het bloed op de melaatse, want ‘zonder bloedvergieten is er geen vergeving’ (Hebr.9:22-28).

  1. De melaatse wordt gewassen en dient te wachten (14:8-9)

De priester had hem al rein verklaard, dus hij werd geaccepteerd wat zijn verhouding tot God betrof, maar nu moest hij zichzelf ritueel acceptabel maken. Deze wassing is een beeld van de gelovige die zichzelf reinigt van de onreinheid van het vlees en de geest (2Kor.7:1). Nadat we gered zijn, is het onze verantwoordelijkheid om ons leven onberispelijk en heilig te houden omwille van Hem. Merk op dat de melaatse wachtte tot de achtste dag, want acht is het getal van de opstanding, het nieuwe begin.

  1. De melaatse brengt de offers (14:10-13)

Hij was nu terug in de legerplaats bij de ingang van de tabernakel. Hij bracht een schuldoffer, een zondoffer en een brandoffer. Het zondoffer zorgde voor zijn verontreiniging; het brandoffer vertegenwoordigde zijn hernieuwde toewijding aan God. Waarom het schuldoffer? Omdat de man, terwijl hij verontreinigd was, God niet had kunnen dienen zoals hij zou moeten, en hij was God een grote schuld verschuldigd. Het schuldoffer was zijn enige manier om de schade te herstellen die door dat verspilde deel van zijn leven was aangericht. Elke verloren zondaar berooft God van zijn eer en schade vanwege Zijn naam, en elke dag wordt de schuld groter.

  1. De priester brengt het bloed en de olie aan (14:14-20)

Dit is een belangrijk onderdeel van het ritueel. De priester nam het bloed en bracht het aan op het rechteroor, de rechterduim en de rechter grote teen van de man, wat symboliseert dat zijn hele lichaam gekocht was en aan God toebehoorde (1Kor.6:19-20). Hij moest luisteren naar Gods Woord, werken voor Gods glorie, wandelen in Gods wegen. Toen deed de priester olie op het bloed, wat de kracht van de Geest van God symboliseerde voor het doen van Gods wil. Het bloed kon niet op de olie worden gesmeerd; de olie moest op het bloed worden gesmeerd. Want waar het bloed is aangebracht, kan de Geest van God werken. De rest van de olie werd op het hoofd van de man gegoten en zo werd hij gezalfd voor zijn nieuwe leven. Als je Leviticus 8:22-24 leest, zul je zien dat een soortgelijke ceremonie werd uitgevoerd voor de wijding van de priesters. Met andere woorden, God behandelde de melaatse zoals hij een priester zou behandelen.

Natuurlijk wordt dit alles vandaag de dag bereikt door geloof in Jezus Christus. Hij ging ‘buiten de legerplaats’ om ons te zoeken. Hij stierf en stond weer op om ons te redden. Als we Hem vertrouwen, brengt Hij het bloed en de olie in ons leven aan en herstelt Hij ons in de gemeenschap met God. Op een dag zei een melaatse tegen Christus: ‘Als U wilt, kunt U mij reinigen’. Hij antwoordde: ‘Ik ben wil: word gereinigd’. Zie Markus 1:40-45. Christus is bereid om te redden én in staat om te redden.

  1. Voorbeelden van melaatsheid

(1) Melaatsheid als teken (Ex.4:6)

‘De HEERE zei verder tegen hem: Steek toch uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem en haalde hem weer tevoorschijn, en zie, zijn hand was melaats, wit als sneeuw. En het zal gebeuren, als zij u niet geloven en niet naar de boodschap van het eerste teken (de staf die een slang werd) willen luisteren, dat zij dan toch wel de boodschap van het laatste teken zullen geloven.

(2) Melaatsheid als straf

De joodse opvatting is dat melaatsheid een straf van God is en wel op die van de tong. We zien dat geïllustreerd bij Mirjam, die opstond tegen Mozes. ‘Mirjam nu sprak met Aäron over Mozes naar aanleiding van de Ethiopische vrouw, die hij genomen had, want hij had een Ethiopische vrouw genomen, en zij zeiden: Heeft de Here soms uitsluitend door Mozes gesproken, heeft Hij ook niet door ons gesproken?’ ‘Waarom hebt gij u dan niet ontzien tegen mijn knecht Mozes te spreken? 9Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen hen en Hij ging heen. Toen nu de wolk van boven de tent geweken was, zie, Mirjam was melaats als sneeuw; toen Aäron zich tot Mirjam omwendde, ziedaar een melaatse! (Num.12:1-2, 8-10).

(3) Een tweede voorbeeld is dat van de knecht van Elisa, Gechazi.

‘Nadat hij binnengekomen was en voor zijn heer was gaan staan, vroeg Elisa hem: Vanwaar Gechazi? En hij antwoordde: Uw knecht is nergens heen geweest. Maar hij zeide tot hem: Ben ik in de geest niet meegegaan, toen die man zich omkeerde van zijn wagen af u tegemoet? Was het de tijd om dat zilver aan te nemen of om klederen aan te nemen of olijfbomen en wijngaarden, schapen en runderen, slaven en slavinnen? Daarom zal de melaatsheid van Naäman u en uw nakomelingen aankleven, voor altoos. Toen ging hij van hem weg, melaats als sneeuw’ (2Kon.5:25-27).

(4) Uzzia – werd melaats aan het voorhoofd

Een laatste voorbeeld is dat van koning Uzzia: ‘Maar toen hij machtig geworden was, werd zijn hart zo hoogmoedig, dat hij zeer snood handelde en ontrouw werd jegens de Here, zijn God, door de tempel des Heren binnen te gaan om op het reukofferaltaar reukwerk te ontsteken. Maar de priester Azarja ging hem achterna en met hem tachtig priesters des Heren, flinke mannen, en zij stelden zich tegenover koning Uzzia en zeiden tot hem: U komt het niet toe, Uzzia, reukwerk te ontsteken voor de Here, maar de priesters, de zonen van Aäron, die geheiligd zijn om reukwerk te ontsteken. Ga uit het heiligdom, want gij zijt ontrouw en het zal u niet tot eer gerekend worden door de Here God. Toen werd Uzzia toornig; het wierookvat om reukwerk te ontsteken was in zijn hand. En terwijl hij tegen de priesters toornde, brak de melaatsheid uit aan zijn voorhoofd ten aanschouwen van de priesters, in het huis des Heren bij het reukofferaltaar. De hogepriester Azarja en al de priesters keerden zich naar hem toe en zie, hij was melaats aan het voorhoofd; toen dreven zij hem haastig vandaar weg, en ook hij zelf haastte zich naar buiten te gaan, want de Here had hem geslagen. Koning Uzzia nu was melaats tot de dag van zijn dood. En als melaatse woonde hij in een afgezonderd huis, want hij was uitgesloten van het huis des Heren. Zijn zoon Jotam beheerde het paleis des konings en bestuurde het volk des lands’ (2Kron.26:16-21). Ligt in het hoofd de zetel van onze wil, juist daarom wordt hier gesproken dat Uzzia aan zijn voorhoofd, omdat hij ongehoorzaam was aan Gods Woord en weigerde de raad van tachtig (!) priesters.

Tenslotte

Melaatsheid is een ernstige zaak in Gods oog, maar nog ernstiger is de zonde in het leven van een gelovige.

______________________________________________________________________________________________________________________________