'In hoofdzaken eenheid, in bijzaken verdraagzaamheid en in alles de liefde'
Wees niet bevreesd, want Ik ben met u, wees niet verschrikt, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met Mijn rechterhand, die gerechtigheid werkt.
‘U hebt gehoord dat tegen de ouden gezegd is: U zult niet doden; en: Wie doodt, zal vervallen aan het gericht. Maar Ik zeg u, dat ieder die ten onrechte op zijn broeder toornig is, zal vervallen aan het gericht, en wie tot zijn broeder zegt: Raka! zal vervallen aan de de Raad; en wie zegt: Dwaas!, zal veervallen aan de hel van het vuur. Wanneer u dan uw gave offert op het altaar en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar uw gave voor het altaar en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom dan en offer uw gave. Wees spoedig welgezind jegens uw tegenpartij, terwijl u met hem onderweg bent; opdat uw tegenpartij, terwijl u met hem onderweg bent u niet misschien aan de rechter overlevert en de rechter u aan de dienaar overlevert en u in de gevangenis geworpen wordt. Voorwaar, Ik zeg u: u zult daar geenszins hebt uitkomen, voordat u de laatste kwadrant betaald hebt’.
Inleiding
Studies over het avondmaal gaan vaak voorbij aan het gegeven van de gemeenschap die die gelovigen met God hebben en de onderlinge gemeenschap van de gelovigen met elkaar. Die gemeenschap komt tot uitdrukking aan de tafel van de Heer in het breken van het brood en het drinken van de wijn: ‘De drinkbeker der zegening die wij zegenen, is die niet de gemeenschap van het bloed van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet de gemeenschap van het lichaam van Christus? Want wij, de velen, zijn één brood, een lichaam; want, want wij allen nemen deel aan het ene brood’ (1Kor.10:16-17). In veel gemeenten wordt de eigen persoonlijke verantwoordelijkheid met betrekking tot deelname aan het avondmaal sterk benadrukt en de gezamenlijke verwaarloosd. Evangelische gemeenten kennen in het algemeen geen collectieve schuldbelijdenis in de samenkomst. Zij gaan ervan uit dat de gelovigen zich geestelijk op de bijeenkomst hebben voorbereid, zichzelf ‘beproefd’ hebben, om met 1Korinthiërs 11:28,31 te spreken, en eventuele geschillen met medegelovigen uit de weg te hebben geruimd, in de geest van Mattheüs 5:23v. ‘Als u dan uw gave op het altaar offert en u zich daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar bij het altaar achter en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder en kom dan terug en offer uw gave.
Ben ik mijns broeder hoeder?
Zoals gezegd is de ene kant van de zaak dat eenieder voor zijn eigen oordeel aan het avondmaal zit, maar wil dat zeggen dat iedereen altijd en onder alle omstandigheden daaraan kan deelnemen? Het onderwijs van de Heer Jezus kan ons hierbij tot hulp zijn wanneer hij zegt: ‘Wanneer u dan uw gave offert op het altaar en u daar herinnert dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar uw gave voor het altaar en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom dan en offer uw gave’ (Mat.5:22). Toegegeven, het gaat hier niet over het avondmaal maar mogen of moeten wij de principes die gelden in het naderen tot God in het Oude Testament niet nakomen in het Nieuwe Testament? Trouwens ook wij hebben een altaar, waarvan zij die de tabernakel dienen, geen recht hebben te eten. (Heb.13:10). Ook wij brengen offers als priesters, dus laten wij ook tot God naderen op een Hem welbehaaglijke wijze met eerbied en ontzag. Immers, onze God is een verterend vuur. (Heb.12:28-29; 13:15-16). Als het naderen tot God in het Oude Testament al als zo’n serieuze zaak werd beschouwd hoeveel te meer nu voor ons gelovigen die een veel dieper inzicht van God (kunnen) hebben dan de oudtestamentische gelovigen! God zou nooit een offer accepteren wanneer iemand zijn broeder slecht behandeld had en zich niet verzoend had. In het Oude Testament accepteerde God alleen offers van hen die een rein hart ten opzichte van Hem en zijn naaste had. (Gen.4:4-7; Spr.15:8; Jes.1:10-15; Jer.6:20; Am.5:21-24).
De Didache (volledige titel – De leer van de Heer aan de volken door middel van de twaalf apostelen) geeft een heel vroege vorm (1e. of 2e. eeuw?) van een kerkorde in twee delen met een slotsom. In verband met het avondmaal luidt het daarin als volgt: ‘Op de dag des Heren zult u samenkomen, het brood breken en dankzeggen na openlijk uw zonden beleden te hebben, opdat uw offer rein mag zijn. Niemand die een geschil met zijn vriend heeft, moet met u samenkomen zolang ze niet verzoend zijn opdat uw offers niet ontwijd wordt. Dit is toch wat de Heer hierover heeft gezegd: ‘Op elke plaats en tijd moet men Mij een rein offer brengen omdat Ik een groot Koning ben, zegt de Heer, en mijn naam wonderbaarlijk is onder de heidenen’.
Wie in toorn leeft met zijn broeder en hem de vreselijkste scheldwoorden naar het hoofd slingert, staat net zo goed schuldig als iemand die uit wraak zijn naaste doodt. De woorden die de Heer hier gebruikt: leeghoofd, dwaas, hebben in het spraakgebruik van toen een veel venijniger inhoud dan die wij er nu aan toekennen. Hoe vaak gebeurt het niet dat Christenen in onmin met elkaar leven, en toch maar vrolijk in hetzelfde gebouw samenkomen om God te ontmoeten. En dan maar, alsof er geen stofje aan de lucht is, lofliederen tot eer van God zingen. Dat is geen waar Christendom. God moet dat oordelen. Als onze broeder iets tegen ons heeft moeten we ons eerst met hem verzoenen voordat we met onze ‘offeranden’ voor God kunnen verschijnen. Hieruit blijkt dat de Bergrede van de Heer niet een nieuwtestamentische wet is om het leven te verwerven, maar dat ze het gedrag aangeeft waardoor volgelingen van de Heer Jezus gekenmerkt moeten worden. En als we deze vergevingsgezindheid niet kennen en haat koesteren tegen een familielid, een buurman, of iemand op ons werk, dan blijkt daaruit dat we zelf de genade van God, die ons alle zonden wil vergeven als we met berouw tot Hem komen, nog niet kennen. En dan is dit voorschrift van de Heer voor zo iemand een oproep om zich te bekeren en met zijn zonden tot het kruis van Golgotha te gaan. Dan pas kan men in de kracht van God de minste zijn en de naaste vergeven en vriendelijk jegens hem zijn.
Ik naar hem/haar of hij/zij naar mij?
‘Daarom zeg Ik u: alles wat u maar bidt en vraagt, gelooft dat u het ontvangt, en het zal u gebeuren. En wanneer u staat te bidden, vergeeft als u iets tegen iemand iets hebt, opdat ook uw Vader die in de hemelen is, u uw overtredingen vergeeft’ (Mark.11:24-25)
Dit is een van de lessen die de Heer Jezus heeft gegeven over gebed. Bidden dienen de we te doen in overeenstemming naar de wil van God (1Joh.5:14-15). We dienen in Hem te blijven en zijn woorden in ons, dan mogen we bidden en het zal gebeuren (Joh.15:7). Gebed is niet gelijk aan een schakelaar die we aan en uit kunnen zetten wanneer er zich een probleem voordoet. Gebed moet deel uitmaken van je blijvende gemeenschap met God. De verhoring van ons gebed is ook niet afhankelijk van onze houding staand, liggend of met opgeheven handen, de houding van ons hart is bepalend. Echt gebed houdt geloof in maar ook vergeving. De gelovige dient in gemeenschap met God en zijn broeders en/of zusters te zijn als God de gebeden wil verhoren (Mat.5:21-26; 6:14-15; 18:15-35). Uit onze bereidheid tot vergeving blijkt dat ons hart oprecht voor God is, en dat we ons onderwerpen aan zijn wil, en dat maakt het voor God mogelijk om ons gebed te verhoren (Ps.66:18). Geloof werkt door liefde (Gal.5:6). Wanneer ik geloof in God heb, dan zal ik ook liefde voor mijn broeder en/of zuster hebben en bereid zijn te vergeven en dan hoeft de vraag: ‘Ik naar hem/haar of hij/zij naar mij?’ ook niet door mij beantwoord te worden. Als die gezindheid in u is die ook in Christus Jezus was (Fil.2:5) hoeft het voor niemand moeilijk te zijn om te zeggen: ‘Vader, vergeef hen!’ (Luk.23:34). In Mattheüs ging het over ‘dat uw broeder iets tegen u heeft’ en in Markus ‘als u tegen iemand iets hebt’ in beide gevallen dient er verzoening tot stand te komen. ‘Wees op uw hoede. Als nu uw broeder tegen u zondigt, bestraf hem. En als hij tot inkeer komt, vergeef hem. En als hij zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal per dag naar u terugkomt en zegt: Ik heb berouw, dan zult u hem vergeven’ (Luk.17:3-4).
En wat als er geen verzoening plaatsvindt?
Als er geen verzoening plaatsvindt dan heeft de Gemeente een opdracht te vervullen. Kan de Gemeente toelaten dat wanneer twee gelovigen openlijk in onmin met elkaar leven, zij ‘onbeproefd’ aan het avondmaal deelnemen? Mag de Gemeente de toegang tot het avondmaal weigeren in zo’n situatie? Dient de Gemeente geen actie te ondernemen ter bescherming van zulke gelovigen opdat zij niet onder het oordeel van God vallen? (1Kor.11:29). Dient de Gemeente geen toezicht te houden over de tafel van de Heer en de heiligheid van God of doen we of onze neus bloedt en laten we alles maar op zijn beloop? Heeft de Gemeente niet het gezag, in geval van grove zonde iemand uit hun midden weg te doen die niet in oprechtheid en in waarheid deelneemt aan ons ‘Pascha’? (1Kor.5:2; 12-13). Vragen die ik graag ter beantwoording aan u voorleg.