Diverse Onderwerpen – Gewetensvragen – Geweten vs. Heilige Geest – Romeinen 9:1

18 juli, 2023

Rubrieken: Diverse Onderwerpen

Bijbelboeken: Romeinen

Gewetensvragen

Romeinen 14:1-15:7

Voorwoord

‘Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, terwijl mijn geweten meegetuigt door de Heilige Geest, dat ik grote droefheid heb en een onophoudelijke smart in mijn hart’ (Rom.9:1)

‘Gewetensvragen’ dat is de titel dat boven dit artikel is geplaatst, maar wat is dat eigenlijk het geweten? Die vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden, en als u naar de betekenis zoekt komt u veel verschillende definities tegen, zoals: ‘Onder het geweten verstaat men de werkzaamheid van de geest van de mens, waarin deze rekenschap geeft van zijn daden en waarin hij zichzelf verantwoord weet tegenover hemzelf, zijn medemensen en de samenleving verbindende normen.’

In het Oude testament komen we het woord niet tegen, in het Nieuwe Testament meerdere keren. Het geweten heeft alles te maken met een innerlijk besef van goed en kwaad. In de volksmond heet het: ‘Hij is een gewetenloze schurk’ of ‘Hij heeft een ruim geweten’ enz. In het christelijke denken en spreken over het geweten wordt altijd een verbinding gelegd met de herinnering aan de afkomst van de mens als schepsel van God. De mens is weliswaar niet het enige schepsel, maar het geweten is wel iets dat specifiek is voor de mens. Wij kennen het beroep op het geweten, ook spreken wij van gewetensvrijheid en gewetensbezwaren. Historisch zijn de woorden van Luther die zijn geweten gebonden wist door het Woord van God: ‘Het is niet geraden tegen het geweten te handelen’.

Oude Testament

Een enkele maal is er sprake van het ‘hart’ in de zin van het geweten. Bijvoorbeeld in Psalm 51:12 waar ‘een rein hart’ staat voor een rein geweten. Nadat de profeet Natan David heeft geconfronteerd met zijn zonde, klaagt Davids geweten hem aan. Hij belijdt voor God zijn schuld en bidt om vergeving, om een rein geweten. In 1 Samuël 24:6 lezen we dat Davids hart bonsde. Toen zijn soldaten zeiden dat hij de kans van zijn leven had om de slapende koning Saul te doden (vs. 5) en David een slip van Sauls mantel afsneed, sprak zijn geweten (let.: zijn hart sloeg hem) – hij had immers wél iets van de gezalfde koning aangetast! Ook in verband met de volkstelling die David had geboden, en waarvoor hij tevoren was gewaarschuwd door Joab en de legeroversten om dat niet te doen, had David zijn zin doorgedrukt, in strijd met de wil van God. We lezen dan: ‘Maar David had wroeging’ – zijn geweten klaagde hem aan (2Sam.24:10).

Nieuwe Testament

De apostel Paulus schrijft dat het geweten van de mens in het algemeen – ook van een ongelovige – optreedt als aanklager (Rom.2:15). In het geweten voltrekt zich een zedelijke zelfbeoordeling: de gedachten klagen de mens aan of verontschuldigen hem. In 1 Timotheüs 4:2 is er sprake van mensen die ‘hun geweten hebben dichtgeschroeid’. Tegenover het voorgaande staat een goed geweten dat door het Woord is bevrijd; het is ‘besprengd’ en gezuiverd door het bloed van Christus (Heb.10:22). In 1 Timotheüs 1:5 staan ‘een rein hart’ en ‘een goed geweten’ parallel met ‘ongeveinsd geloof’ en ‘liefde’. In 1 Petrus 3:21 lezen we dat de doop ‘een bede van (om) een goed geweten tot God’ is. Romeinen 9:1 vat de werking van het geweten en de Heilige Geest samen: ‘Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, terwijl mijn geweten meegetuigt door de Heilige Geest‘.

Samenvatting

We stellen vast dat er veel verschillende gedachten en opvattingen zijn wat betreft het geweten. Wanneer men zegt: ‘Ik heb een vrij geweten’, dan is het maar de vraag wat de norm van het geweten is. Het geweten zelf is namelijk geen beslissende instantie, zeker niet de laatste. Ook het geweten van een gelovige (christen) kan dwalen. De laatste, beslissende instantie is het woord van God. Het is dan ook goed de bekende woorden van Luther te onthouden: ‘Mijn geweten is gebonden door het Woord van God’. Gods wil is namelijk norm. Het blijkt dus dat het geweten een grote rol kan spelen in het leven van een gelovige, ook bij de hiernavolgende zes ‘gewetensvragen’ die ik uit de brief aan de Romeinen, hoofdstuk 9 en 10 heb genomen. Dus stelt u zichzelf maar eens op de proef en raadpleeg uw geweten!

Ben ik overtuigd van mijn doen en laten? (14:1-5)

‘Ieder zij in zijn eigen denken ten volle verzekerd’

In deze verzen gaat het over eten en het houden van speciale dagen. Het houden van wetten met betrekking tot het eten van voedsel was voor de gelovigen uit de Joden heel normaal (Lev.11:1-47; 7:22-27). Voor de gelovigen uit de heidenen was er geen enkel probleem ‘vlees is vlees’ was hun devies (vgl. 1Kor.8 en 9). De ‘zwakken’ aten alleen groenten (vegetarisme), de anderen aten alles, maar ze moesten verdraagzaamheid tonen in elkaars overtuiging. De apostel Paulus schrijft later aan de gelovigen in Korinthe: ‘Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig; alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op. Laat niemand het zijne zoeken, maar dat van de ander’ (1Kor.10:23-24). We mogen de andere gelovige niet minachten, noch oordelen over wat hij eet of niet eet. Maar dat geldt niet alleen voor het gebruik van voedsel, maar ook als God bijvoorbeeld met iemand een andere weg gaat dan ons goed lijkt (vgl. Joh.21:20-22).

Na het nuttigen van voedsel vervolgt de apostel met het wél of niet houden van speciale dagen. Stel je het maar eens voor, Joden die eeuwenlang de sabbat hadden gehouden konden niet begrijpen dat gelovigen uit de heidenen zich daar niet aan hielden. De christelijke zondag bestond nog niet, die is er eerst gekomen onder keizer Constantijn de Grote, die dat in 321 na Christus invoerde. De eerste gelovigen kwamen samen op de eerste dag van de week (Hand.20), maar dat wil niet zeggen dat die dag een dag was waarop niet werd gewerkt, zeker niet als je slaaf was. ‘Want de één stelt de ene dag boven de andere, maar de ander stelt alle dagen gelijk. Ieder in zijn eigen denken ten volle verzekerd’ (14:5). Het eigen denken, eigen geweten dient echter wel getoetst te worden aan de Bijbel en als er geen concrete geboden zijn, dienen we, geleid door de Heilige Geest in gebed tot God ons geweten te oefenen om te weten te komen wat er gedaan moet worden.

Wat ik doe, doe ik dat voor de Heer? (14:6-9)

‘Want niemand van ons leeft voor zichzelf’

Zes keer wordt in dit gedeelte de uitdrukking ‘voor of van de Heer’ gebruikt. Wij zijn niet meer van onszelf, want wij zijn voor een prijs gekocht en hebben de opdracht om God te verheerlijken (1Kor.6:19). ‘En voor allen is Hij gestorven, opdat zij, die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem, die voor hen gestorven is en opgewekt’ (2Kor.5:15). In alle dingen hebben we ons dus af te vragen voor wie wij iets doen. De apostel Paulus vatte het zo kernachtig samen: ‘…volgens mijn reikhalzende verwachting en hoop, dat ik in geen enkel opzicht beschaamd zal worden, maar dat met alle vrijmoedigheid zoals altijd ook nu Christus wordt grootgemaakt in mijn lichaam, hetzij door het leven, hetzij door de dood. Want te leven is voor mij christus en te sterven is winst’ (Fil.1:20-21).

Het gaat er niet alleen om voor wie ik iets doe, maar ook wat ik doe. Mijn houding ten opzichte van mijn werkgever zal bepaald worden door mijn visie dat ik mijn werk doe voor de Heer. Er zijn maar weinig gelovigen die hun hobby als werk hebben, en velen zouden graag iets anders willen doen maar krijgen daarvoor niet de gelegenheid. Wat denkt u van de slaven in de tijd toen de brief aan de Romeinen geschreven werd? Paulus schrijft voor de slaven het volgende: ‘Slaven, weest uw heren naar het vlees in alles gehoorzaam, niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar in eenvoud van hart, in vrees voor de Heer. Wat u ook doet, doet het van harte, als voor de Heer en niet voor mensen’ (Kol.3:22-24). ‘Hetzij dan dat u eet, hetzij dat u drinkt, hetzij dat u iets anders doet, doet het alles ter heerlijkheid van God’ (1Kor.10:31). Wat zegt uw geweten?

Zullen mijn daden stand kunnen houden in het oordeel? (14:10-12)

‘Zo zal dan eenieder onzer voor zichzelf rekenschap geven aan God’

Neen, wij hoeven over het doen en laten van de ander geen rekenschap af te leggen, dat mag die ander zelf doen. In Romeinen 14:10 werd al de vraag gesteld of het juist was elkaar te oordelen. Uit Romeinen 14:13 blijkt dat men dat wel deed; de woordjes ‘niet meer’ wijzen daar immers op! ‘Laten wij dan niet meer elkaar oordelen’ De voorgaande pericoop eindigde met de vermelding dat ‘ieder van ons voor zichzelf rekenschap zal geven aan God’ (13:12). Mogen we dan helemaal niet oordelen en moeten we alle misstanden die er kunnen zijn loslaten? Neen, als er openbare zonde is in het leven van een gelovige hebben wij – de Gemeente (Mat.18:18) de plicht elkaar daarop te wijzen.

Het komen voor de rechterstoel van God of Christus betekent het ontvangen van loon voor gedane arbeid en gaat niet over het ontvangen van een eeuwig oordeel of niet (2Ko.5:10). En willen we loon ontvangen, dan zullen we erop moeten toezien hoe we hier en nu bezig zijn. Laten we maar eens lezen: ‘Als iemands werk dat hij daarop gebouwd heeft, zal blijven, zal hij loon ontvangen, als iemands werk zal ververbranden, zal hij schade lijden; maar zelf zal behouden worden, maar zó als door vuur heen’ (1Kor.3:14-15). Zullen uw werken stand kunnen houden voor de rechterstoel van Christus?

Ben ik een struikelblok voor anderen? (14:13-21)

‘Laten wij dus najagen naar wat de vrede en de onderlinge opbouwing dient’

Zoals gezegd hebben we de ander niet te oordelen, maar wel mogen of moeten we onszelf oordelen om te zien of er in ons leven iets is waardoor we een struikelblok voor de ander zijn. Paulus wijst ons erop om onszelf te onderzoeken of we nog in het geloof zijn (2Kor.13:5; Rom.12:2). Vergelijk dat eens met Markus 9:43-47, waar we lezen over het afhakken van je hand of voet en het uitrukken van het oog mochten die dingen je ergeren! U begrijpt dat we dit niet letterlijk dienen te nemen, maar geestelijk, door dingen waaraan we geen weerstand kunnen bieden in de kracht van de Geest weg te doen uit ons leven.

Paulus is hier heel praktisch in zijn onderricht, het gaat over schijnbaar onbenullige zaken zoals vlees eten, of iets onrein, wijn drinken, maar in de context van Joden en heidenen in één gemeente begrijpen we de moeilijkheid daarvan. Paulus schrijft aan de Korinthiërs: ‘Daarom, als voedsel mijn broeder een aanleiding tot vallen geeft, zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, om mijn broeder geen aanleiding tot vallen te geven’ (1Kor.8:13). We mogen onze vrijheid in Christus niet gebruiken om te zondigen, vrijheid mag niet leiden tot bandeloosheid! De werkelijke vrijheid is datgene te doen wat God van ons verlangt, ‘Want u bent zijt geroepen om vrij te zijn, broeders; gebruikt echter de vrijheid niet als een aanleiding voor het vlees, maar dient elkaar door de liefde’ (Gal.5:13). Bent u een opstap of een struikelblok voor ander?

Doe ik dingen op grond van het geloof? (14:22-23)

En alles wat niet op grond van geloof is, is zonde’

‘Dus is het geloof uit de prediking, en de prediking door het woord van Christus’ (Rom.10:17). Daarom is alles wat ik doe en niet gegrond is op Gods Woord, zonde. Maar niet alleen verkeerde dingen doen is zonde, ook als we weten goed te doen en we doen het niet. ‘Wie dan weet goed te doen en het niet doet, voor die is het zonde’ (Jak.4:17). Daarbij denk ik aan de profeet Jona, die wist dat hij ‘goed’ moest doen aan de stad Nineve door hen de prediking te brengen die God tot hem spreken zou. We weten nu hoe het hem vergaan is!

In vers 22 lezen we: ‘Gelukkig hij die zichzelf niet oordeelt in wat hij voor goed houdt’. Daarom dienen we ook voorzichtig te zijn bij twijfelachtige vragen en niet alleen te steunen op eigen inzicht. ‘Vertrouw op de Here met uw ganse hart en steun op uw eigen inzicht niet. Ken Hem in al uw wegen, dan zal Hij uw paden recht maken’ (Spr.3:5-6). Maar ook zullen we moeten openstaan voor correctie door een andere broeder of zuster. Is dat niet erg moeilijk? Wat zegt uw geweten?

Behaag ik mijzelf? (15:1-7)

‘Laat ieder van ons de naaste behagen, ten goede, tot opbouwing’

Niet alleen de inhoud van deze perikoop geeft mij de overtuiging dat hij nog bij hoofdstuk 14 hoort; hij eindigt ook zoals het begon in 14:1, namelijk met de sterken en de zwakken.  Als u tot de ‘sterken’ behoort, dient u de zwakheden (niet de zonden!) van de zwakke broeder of zuster te dragen. Voorwaar een hele opdracht, maar dit behoort tot de taak van hen die geloven tot de ‘sterken’ te behoren. In 1Kor.10:32-33 schrijft de apostel Paulus deze woorden: ‘Hetzij dan dat u eet, hetzij dat u drinkt, hetzij dat u iets anders doet, doet het alles tot heerlijkheid van God. Weest geen struikelblok voor Joden en voor  Grieken en voor de gemeente van God; evenals ook ik in alles allen behaag, niet om mijn eigen voordeel te zoeken, maar dat van de velen, opdat zij behouden worden.’

In ootmoedigheid dienen we de ander uitnemender te achten dan onszelf en niet alleen te letten op ons eigen belang, maar ook op het belang van anderen. ‘Laat die gezindheid in u zijn, die ook in Christus Jezus was’ (Fil.2:3-4). Ons voorbeeld in alles is Christus, die heeft getuigt: ‘Ik doe altijd wat Hem behaagt (Joh.8:29).’ Laat die gezindheid ook in ons zijn, die ook in Christus Jezus was…! Hoe is uw gezindheid; wat zegt uw geweten?

__________________________________________________________________________________________________________