'In hoofdzaken eenheid, in bijzaken verdraagzaamheid en in alles de liefde'
Daarbij is het niet van belang dat men Jood is of Griek; daarbij is het niet van belang dat men slaaf is of vrije; daarbij is het niet van belang dat men man is of vrouw; want allen bent u één in Christus Jezus.
Dit gedeelte van het boek Deuteronomium geeft ons vier beelden van Israël in relatie met hun land. Het is een profetische beschrijving. Exodus, Leviticus en Numeri zijn min of meer ‘technische boeken’, geschikt voor de priesters en de Levieten, maar Deuteronomium is geschreven voor het gehele volk. Ook al worden veel wetten en verordeningen gevonden in de voorgaande boeken, toch geven ze een diepere betekenis van deze wetten en verordeningen in het dagelijks leven van het volk. We kunnen allemaal veel leren van het boek Deuteronomium als het gaat over onze liefde tot God en gehoorzaamheid aan zijn wil.
We sommen hier een aantal sleutelwoorden van dit boek op, en het aantal keren dat het voorkomt; land (153), erven (36), bezitten (65), hoor (44), luisteren (27), hart (46), liefde (20). Wanneer we deze woorden naast elkaar plaatsen, herkennen we snel waar het boek Deuteronomium de nadruk oplegt: je gaat het land binnen en neemt het in bezit en als je luistert naar Gods Woord, Hem liefhebt, naar Hem luistert en gehoorzaamt dan zul je Gods zegen ervaren. Als we God liefhebben, willen we Hem gehoorzamen; en als we Hem gehoorzamen, zal Hij ons zegenen.
Israël neemt het land in bezit – Hoofdstuk 27
We vinden de vervulling van deze profetie in Jozua 8:30-35. Deuteronomium 27:3 leert dat de verovering van het land afhankelijk was van het gehoorzamen van deze reeks instructies. De vallei tussen de berg Ebal en de berg Gerizim is een prachtige plek, met daarin de stad Sichem. Het hele gebied vormt een natuurlijk amfitheater van ongeveer drie kilometer breed, en het zou voor de mensen niet moeilijk zijn om de Wet te horen voorlezen. De oudsten van de stammen moesten de ‘grote stenen’ op de berg Ebal plaatsen en daarop de Tien Geboden schrijven. Aan de voet van de berg moesten ze een altaar oprichten, waar brandoffers en dankoffers zouden worden geofferd. De wet brengt veroordeling met zich mee (2Kor.3:7-9), maar het altaar voorzag in de behoefte van de veroordeelde zondaar. De brandoffers spreken van een volledig offer van Christus voor ons, (Ef.5:2) en de vredeoffers herinneren ons eraan dat Hij, ondanks een gebroken wet, ons vrede met God heeft gebracht (Rom.5:1). Ze moesten op de berg Gerizim staan, de berg van de zegening; en merk op dat ze allemaal van Lea en Rachel waren. Ruben en Zebulon waren zonen van Lea, maar zij moesten samen met hen op de berg van de vloek staan (vs.13). Ruben verloor zijn rechten als eerstgeborene toen hij zondigde tegen zijn vader. (Gen.49:4) De Levieten moesten met de ark in het dal tussen de twee bergen gaan staan en de wet uitroepen. Merk op dat geen van de zegeningen door het volk beaamt hoefde te worden, want de Wet brengt een vloek met zich mee, geen zegen. (Gal.3:10) Deze hele ceremonie zou voor Israël een treffende herinnering zijn dat zij een verbondsnatie waren (vs.9), verplicht om Gods Wet te gehoorzamen. Lees 2Korinthe 3 om de contrasten te zien tussen de bediening van de wet en de bediening van de genade.
Israël geniet van het land – Hoofdstuk 28:1-14
Gehoorzaamheid brengt zegeningen (vs.1-2); dit is het thema doorheen het Woord van God, vroeger en vandaag. Zie Efeze 1:3, waar de nieuwtestamentische gelovige al ‘alle geestelijke zegeningen’ in Christus heeft, en hij kan ervan genieten als hij op God vertrouwt en Hem gehoorzaamt. Uiteraard is dit principe van gehoorzaamheid terug te vinden in elke periode van de heilsgeschiedenis, want God kan degenen die tegen Hem in opstand komen niet zegenen. (1Sam.2:30) Merk op dat God Israël materiële zegeningen beloofde op alle gebieden: stad, boerderij, fruit, vee, binnenkomen, uitgaan. Hij beloofde hun vijanden te verslaan en hen als een heilig volk in het land te vestigen. Vers 10 geeft aan dat de natie een wereldwijde getuige van Gods genade zou zijn. Helaas, ze waren een wereldwijde getuige geworden van Gods kastijding. (Vs.45-46) God beloofde hun dat de regen op tijd zou komen. Hij verklaarde dat Hij van Israël de leidende natie zou maken (vs.13), zijn instrument van zegen in de wereld. Houd in gedachten dat Israël het land bezat vanwege Gods verbond met Abraham, maar dat het volk het land alleen bezat en ervan genoot als zij Gods verbond als heilige natie zouden gehoorzaamden. We hebben vandaag alle zegeningen die we nodig hebben in Christus vanwege Zijn genade, maar we genieten deze zegeningen alleen als we Hem vertrouwen en Zijn stem gehoorzamen.
Israël uit het land verwijderd – Hoofdstuk 28:15 – 20-29:29
Hier is de profetie van Israëls kastijding en verstrooiing, evenals haar toekomstige terugkeer en zegen. Door deze zegeningen en vloeken te ‘vergeestelijken’ en ze op de kerk toe te passen, verdraai je de Schriften en faal je in het ‘recht snijden van het Woord der waarheid’. (2Tim.2:15) Dit zijn letterlijke vloeken, en ze vielen later op Israël omdat zij het verbond met God verbrak door afgoden te aanbidden en Zijn Wet ongehoorzaam te zijn. De vloeken in 28:15-19 lopen parallel met de zegeningen in 28:3-6. God waarschuwde hen dat dezelfde ziekten en pestilenties die zij onder hun vijanden hadden gezien, hen zouden bezoeken, inclusief de plagen die God naar Egypte stuurde (28:27). Eén bewijs van Zijn toorn zou het tegenhouden zijn van de vroege en de late regen zijn. (28:23-24; zie 11:10-17; 2Kron.7:13-14; 1Kon.17:1vv.; Jer.14:1vv.) Hun vijanden zouden hen verslaan; ze zouden als blinde slaven over de hele aarde verspreid worden. In 28:36 hebben we een hint dat Israël om een koning zou vragen (zie 1Sam.8). Het rijke land, dat overvloeide van melk en honing, zou uitmonden in een wildernis. En in plaats van de eerste natie op aarde te zijn, zou Israël de ‘staart’ zijn (28:44).
Het woord ‘verdelgd’ of ‘vernietigd’ in andere vertalingen van de Bijbel in vs.45 betekent niet ‘vernietigd’, dat wil zeggen volledig tenietdoen; want God kon Zijn verbond niet schenden en de natie Israël volledig vernietigen. Het betekent ‘verpletterd’, verwijzend naar de verschrikkelijke beproevingen en tuchtmaatregelen die Israël zouden treffen als gevolg van hun ongehoorzaamheid. De natie zou ‘een teken en een wonder’ voor de wereld zijn, zoals ze dat nog steeds is. In 24:48-68 hebben we de voorspelling van de ballingschap van Israël en de verwijdering van de natie uit het Beloofde Land. Vers 49 verwijst onmiddellijk naar Babylon, maar in de verte naar Rome (let op de adelaar en op het juk van ijzer; zie Jer.5:15vv.). De verschrikkelijke belegeringen van Jeruzalem worden hier afgebeeld (zie Klaagl.2:20-22, 4:10; Mat.24:19). De verzen 63-65 maken duidelijk dat voortdurende ongehoorzaamheid ertoe zou leiden dat Israël uit het land zou worden gehaald en verstrooid onder de naties waar er ‘geen rust’ zou zijn, een perfect beeld van de Joden van de wereld van vandaag. (Jer.Jer.31:2) Welk ander land heeft meer geleden dan Israël? Vers 68 voorspelt dat een deel van de Joden naar Egypte zou worden gevoerd, en dit vond plaats nadat Titus Israël in 70 n.Chr. Jeruzalem had veroverd, en vervoerde een aantal Joden naar Egypte. Hoofdstuk 29 vat de fundamentele feiten van het verbond samen: God had hen verlost en zij waren verantwoordelijk om Hem te gehoorzamen; als ze gehoorzaamden, zou Hij zegenen; als ze ongehoorzaam waren, zou Hij oordelen. Mozes waarschuwde dat zelfs één persoon de hele natie zou kunnen verontreinigen (29:18-19). Ten slotte zijn er enkele verborgenheden die God niet heeft onthuld, maar wat Hij heeft geopenbaard, zijn wij verplicht te gehoorzamen (29:29).
Israël wordt hersteld in het land – Hoofdstuk 30
Israël genoot minder dan 1.000 jaar van de zegeningen. Ze trokken Kanaän rond 1400 voor Christus binnen. Babylon veroverde Israël rond 587 v.Chr. Bovendien was Israël in deze periode vaak ongehoorzaam aan God en werd gekastijd. Dit hoofdstuk belooft dat God de ballingschap van Israël zal keren en de natie in het land zal herstellen, als zij maar tot de Heer willen terugkeren en Zijn stem willen gehoorzamen. Natuurlijk keerde een overblijfsel in 536 v.Chr. terug naar het land onder Ezra en Nehemia, maar dit was geen grote nationale terugkeer. Mozes voorzegt hier de uiteindelijke terugkeer van de Joden naar hun land (zie Jes.11:10-12). Natuurlijk keren ze vol ongeloof terug naar het land, ook al hebben ze zich weer tot de Wet van God gewend. (Ez.37:7-8) Zelfs vandaag de dag zien we dat Joden terugkeren naar Palestina en terugkeren naar de ‘oude gewoonten’ van hun vaderen. God begint het land opnieuw te zegenen met de vroege en late regens, en de woestijn begint te bloeien als een roos. Maar niet eerder dan wanneer de natie hun doorstoken Messias zullen zien, zullen zij zich bekeren en van alle zonden gereinigd worden. (Zach.12:9-13:1) Paulus citeert 30:11-14 in Rom.10:6-8 en past dit toe op Christus. Christus is niet ver verwijderd van Zijn volk, ook al hebben zij zich van Hem afgekeerd. Als zij zullen roepen, zal Hij redden! De grote conclusie van Mozes’ toespraak staat in 30:15-20. De natie moest kiezen tussen leven en dood, tussen zegen en vloek. Zoals altijd is zo’n keuze een zaak van het hart (v.17). Louter uiterlijke gehoorzaamheid is niet voldoende; het moet van binnenuit komen.
Excurs: Is Israël Gods volk?
God houdt zich aan zijn woord, of het nu om de zegen gaat of om de vloek, wat God zegt doet Hij, er valt met hem niet Hem te spotten. (Deut.29:19) Ondanks alle pogingen om het volk tot Hemzelf terug te brengen bracht het geen verbetering in hun houding ten opzichte van God. ‘De Here, de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, Maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was. Hij deed de koning der Chaldeeën tegen hen optrekken, deze doodde hun jongelingen met het zwaard in hun heiligdom, en hij spaarde jongeling noch maagd, oude noch grijsaard; alles gaf Hij in zijn macht.’ (2Kron.36:15-17) In plaats het hoofd van de volken werden ze de ‘staart.’ (Deut.28:13, 44) In plaats van een getuigenis van God te zijn in de wereld, werden ze tot een teken van smaad’ (28::10, 46) De heerlijkheid des Heren die in de tempel verbleef, ‘en de heerlijkheid des Heren verhief zich van boven de cherub en begaf zich naar de dorpel van de tempel, en de tempel werd vervuld met de wolk, en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid des Heren.’ (Ez.10:4, 23) Daarna ‘verhieven de cherubs hun vleugels met de raderen naast zich, terwijl de heerlijkheid van de God van Israëls boven over hen was; De heerlijkheid des Heren steeg op uit het midden der stad en plaatste zich op de berg die ten oosten van de stad ligt.’ (Ez.11:22-23) En zij (de vrouw van Pinechas) noemde de jongen Ikabod, en zeide: weg is de eer uit Israël – omdat de ark Gods was buitgemaakt-22, en vanwege haar schoonvader en haar man. Zij zeide: Weg is de eer uit Israël, want de ark Gods is buitgemaakt.’ (1Sam.4:21-22) Daarmee heeft het voorrecht om zich volk van God te noemen, zijn basis verloren en moest de profeet Hosea zeggen: ‘Als zij nu Lo-Ruchama gespeend had, ontving zij, en baarde een zoon. En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Aammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik [ook] de uwe niet zijn.’ (Hos.1:8-9) Maar er werd gelijk een belofte aan verbonden in de daaropvolgende verzen: ‘Nochtans zal het getal der kinderen Israëls zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods. En de kinderen van Juda, en de kinderen Israëls zullen samen vergaderd worden, en zich een enig hoofd stellen, en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal groot zijn.’ (Hos.1:10-12)
Ongeveer vierhonderd jaar later is de heerlijkheid in de Persoon van de Heer Jezus weer tot het volk gekomen (Joh.1:14). Maar aan al hun zonden voegden zij nog de verwerping van hun Messias, de Heer Jezus toe. ‘Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen.’ (Joh.1:11) In de hoofdstukken 9-11 gaat de apostel Paulus uitvoerig op de positie van het Israël in en laat weten dat God het volk Israël niet verstoten heeft (Rom.11:1), maar dat hij hen een geest van diepe slaap gegeven heeft, ogen om niet te kijken en oren om niet te horen.’ (Rom.11:8) ‘Er is voor een deel over Israël verharding gekomen, totdat de volheid van de volken is ingegaan; en zo zal heel Israël – het gelovig overblijfsel in die tijd – behouden worden.’ (Rom.11:25) Tot aan die tijd is Israël niet Gods volk! Lo-Ammi betekent dat zij die vroeger Gods volk waren, vanwege hun zonden tijdelijk het stempel Niet-mijn-volk dragen. Wanneer de sjechina, de heerlijke tegenwoordigheid van God, die de tempel verlaten heeft ten tijde van Zedekia (Ez.10:18-22; 11-2), weer teruggekeerd zal zijn in de nog te bouwen tempel (Ez.40-48), zal het volk niet meer Lo-Ammi genoemd worden maar Ammi (Hos.1:12). De laatste woorden van de Heer Jezus tot de Schriftgeleerden en de farizeeën waren: ‘Zie, uw huis wordt u woest overgelaten; Want Ik zeg u: u zult Mij van nu aan geenszins zien, totdat u zegt: ‘Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer.’ (Mat.23:38-39) Tot die tijd is de Gemeente van Jezus Christus het volk van God (zie o.a. 1Petr.2:1-10).