Een joodse man zei eens tegen mij toen ik in Israël was: “Je moet niet blij zijn dat je bij het uitverkoren volk van God hoort, want wat wij als joden allemaal hebben moeten lijden gedurende ons bestaan als volk van God, daar word je niet bepaald vrolijk van!” Het is waar het joodse volk heeft in de loop van hun geschiedenis veel meegemaakt en geleden, maar hoe is dat zover gekomen? Hebben ze dat ook niet zichzelf te danken? Ik doel op Deuteronomium 28 waar gesproken wordt van de zegen en de vloek; daar wordt het volk voor de keuze gesteld, wat kiezen jullie de zegen of de vloek? “Indien gij dan aandachtig luistert naar de stem van de Here, uw God, en al zijn geboden, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zal de Here, uw God, u verheffen boven alle volken der aarde”, en “Maar indien gij niet luistert naar de stem van de Here, uw God, en niet al zijn geboden en inzettingen, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zullen de volgende vervloekingen alle over u komen en u treffen.” (Deut.28:1vv, 15vv)
Inleiding
Het is waar het joodse volk heeft afgezien, maar wat te denken van God, heeft hij door hun ongehoorzaamheid ook niet geleden? Wat zegt Jesaja: “In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts heeft hen gered. In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen al de dagen van ouds.” (Jes.63:9)
De Here God heeft het, met het door Hem uitverkoren volk niet gemakkelijk gehad (Deut.6:6-8). Hij heeft enkele keren op het punt gestaan het te verdelgen (Ex.32:10; Num.14:11-12). Het getuigenis over het joodse volk is niet mis te verstaan, Stéfanus getuigde: ‘Hardnekkigen en onbesnedenen van harten en oren, u weerstaat altijd de Heilige Geest.” (Hand.7:51; Jes.63:10; Ps.106:33) Maar God is het volk genadig geweest, heeft hen verdragen en gedragen en is trouw gebleven aan zijn beloften. En wij zijn al ver gevorderd in het handelen van God met het volk, het einde is in zicht. “Want Ik weet, welke gedachten Ik over u koester, luidt het woord des Heren, gedachten van vrede en niet van onheil, om u een hoopvolle toekomst te geven.” (Jer.29:11)
Dit hoofdstuk registreert de langste enkele toespraak in het boek Handelingen, evenals het keerpunt in Israëls geestelijke geschiedenis. Het registreert de derde belangrijke moord van de natie (Johannes de Doper, Christus en nu Stéfanus) en hun uiteindelijke terzijdestelling. In zijn toespraak besprak Stéfanus de geschiedenis van Israël en wees erop dat de natie altijd Gods gekozen leiders verwierp toen ze voor het eerst verschenen, maar ze de tweede keer ontving. Zowel Mozes als Jozef waren voorbeelden van dit patroon (7:13, 35). Dit is precies de manier waarop Israël Christus behandelde: Hij werd aan de natie op aarde voorgesteld door Johannes de Doper en de apostelen, maar het weigerde Hem; maar Israël zal Christus ontvangen wanneer Hij de tweede keer verschijnt.
Israëls verwerping van Abraham (Hand.7:1-8)
Het verbond met Abraham is vastgelegd in Genesis 13:14-18, en ook in Genesis 15 en 17. Het omvatte het eigendom van Abrahams zaad in de komende jaren. Het zegel van dit verbond was de besnijdenis. Het verbond met Abraham was de basis van de Joodse natie. God sloot dit verbond niet met de heidenen, en het is ook niet van toepassing op de kerk. Deze beloften ‘vergeestelijken’ en ze toepassen op de kerk is de Schrift verkeerd begrijpen en verdraaien. God beloofde de Joden een land en een koninkrijk; vanwege hun ongehoorzaamheid verloren ze het bezit van het land en ontvingen ze hun koninkrijk niet. Hun verbond met Abraham staat echter nog steeds en zal vervuld worden wanneer Christus terugkeert om Zijn koninkrijk op aarde te vestigen.
Israëls verwerping van Jozef (Hand.7:9:16)
Jozef vertoont in veel opzichten een wonderlijke gelijkenis met Christus: (1) hij was geliefd bij zijn vader (Gen.37:3; Mat.3:17); hij werd gehaat door zijn broers (Gen.37:4-8; Joh.15:25); (3) hij werd benijd door zijn broers (Gen.17:11; Mark.15:10); (4) hij werd verkocht voor de prijs van een slaaf (Gen.37:28; Mat.26:15); (5) hij werd vernederd als dienaar (Gen.39:1vv; Fil.2:5vv); (6) hij werd vals beschuldigd (Gen.39-16-18; Mat.26:59-60); (7) Hij werd verheven tot heerlijkheid (Gen.41:14vv; Fil.2:9-10) (8) Hij werd de eerste keer niet herkend door zijn broeders (Gen.42:8; Hand.3:17); (9) Hij openbaarde Zich de tweede keer aan hen (Gen.45:1vv; Hand.7:13; Zach.12:10); (10) Terwijl Hij door zijn broers werd afgewezen, nam Hij een heidense bruid (Gen.41:45; Hand.15:6-18). Stéfanus’ argument hier is dat de Joden Christus hadden behandeld zoals de patriarch Jozef had behandeld, maar hij bracht deze beschuldiging pas aan het einde naar voren. Net zoals Jozef leed om zijn volk te redden, zo leed Christus om Israël en de hele mensheid te redden, maar de Joden ontvingen Hem niet.
Israëls verwerping van Mozes (Hand.7:7-41)
Net als Jozef leek Mozes opvallend veel op Christus: (1) hij werd vervolgd en bijna gedood toen hij nog een kind was (Ex.1:22, 4:19; Mat.2:13-20); (2) hij weigerde de wereld om zijn volk te redden (Heb.11:24-26; Mat.4:8-10; 2Kor.8:9); (3) hij werd afgewezen toen hij Israël voor het eerst probeerde te helpen (Ex.2:11-14; Jes.53:3); (4) hij werd herder (Ex.3:1; Joh.10); (5) hij nam een heidense bruid toen hij werd afgewezen (Ex.2:21); (6) hij werd de tweede keer door zijn broeders aangenomen (Ex.4:29-31; Hand.7:5); (7) hij bevrijdde het volk uit de slavernij door het bloed van het lam (Ex.12; 1Petr.2:24). Mozes was een profeet (Deut.18:15-19; Hand.3:22), een priester (Ps.99:6) en een koning (Deut.33:4-5).
Een opmerking is wellicht nodig over vers 38, waar Israël “de kerk in de woestijn” wordt genoemd. Dit woord ‘ecclesia’ betekent “een uitgeroepen vergadering” en suggereert niet dat Israël de “kerk” was in het OT. We vinden geen enkele profetie over de kerk in het OT. Israël (een aards volk) had in het OT niet dezelfde relatie met God als gelovigen (een hemels volk) in het NT. Hoewel Israël een godvruchtige leider en God Zelf in hun aanwezigheid had (vs. 38), kwamen ze nog steeds in opstand en verwierpen ze Gods wil! “In hun harten keerden ze weer terug naar Egypte!” (Vs.39) Ze keerden zich tot afgoderij en God gaf hun over. Hadden ze niet hetzelfde gedaan toen Christus bij hen op aarde was? Mozes verrichtte wonderen, voorzag in hun behoeften in de woestijn en gaf hun het Woord van God; Christus had ook machtige werken verricht, het volk gevoed en hun Gods Woord gegeven – toch keerden ze zich af!
Israëls verwerping van de Profeten (Hand.7:42-50)
In deze verzen wendt Stéfanus zich tot Amos 5:25-27 en Jes.66:1-2. De Joden dachten dat ze veilig waren voor het kwaad omdat ze hun tempel hadden, en God moest hen zegenen. De profeten waarschuwden hen allemaal dat de tempel hen niet van zegen zou verzekeren als hun harten niet goed waren. Hoe kan God, die de hele hemel en aarde vult, beperkt worden tot een tempel die met handen is gemaakt? Het religieuze leven van Israël was een formaliteit; ze hadden de uiterlijke vormen van religie, maar hun harten waren niet goed met God. Ze verwierpen de stem van de profeten, vervolgden en doodden hen zelfs (zie Mat.23:29-39); en toen de Profeet (Christus) verscheen (vs.37), verwierpen ze zijn oorden en kruisigden Hem!
Israëls verwerping van de Heer Jezus
Israël had twee moorden gepleegd en stond op het punt de derde te begaan. Door Johannes de Doper te laten doden, verwierpen ze de Vader die Johannes had gestuurd om de weg voor Christus te bereiden. Toen ze Christus kruisigden, verwierpen ze de Zoon. Nu begingen ze, door Stéfanus te doden, de laatste “onvergeeflijke zonde” (Mat.12:31-32) van het weerstaan van de Heilige Geest. God zou de natie hebben vergeven voor hun behandeling van Zijn Zoon, maar hij kon de Joden niet vergeven toen ze de Geest weerstonden die zo machtig getuigde van zijn Zoon. God had de natie alle bewijzen gegeven dat Christus hun Messias was, maar ze verkozen hun nek en hart te verharden (4-7:51). Hoe vergelijkbaar met zondaars vandaag de dag!
Stéfanus gebruikte het Woord, en dit “zwaard van de geest” (Ef. 6:17; Heb. 4:12) sneed hen in overtuiging in het hart. Op het punt om gedood te worden, hief Stéfanus zijn ogen op naar de hemel en zag de glorie van God. “Ikabod – de glorie is weggegaan” (1Sam.4:19-22) zou nu gezegd kunnen worden van de natie Israël; maar Stefanus zag die glorie in Christus, waar wij het vandaag de dag zien (2Kor.4:1vv). Verzen als Ps.110:1, Mark.16:19, en Heb.1:3 en 10:12 geven aan dat Christus “ging zitten” vanwege Zijn volbracht werk; maar vs. 55 spreekt over Hem van staan. Sommigen hebben gesuggereerd dat Hij stond om zijn martelaar, Stéfanus, te ontvangen toen hij tot heerlijkheid kwam. Anderen denken dat Christus stond als een getuige, de gebruikelijke houding van getuigen in het Joodse hof, getuigend van de boodschap en bediening van Zijn dienaar.
Een ander feit dat we willen opmerken is dat de dood van Stéfanus het aanbod van de Koning aan de Joden afsloot en het keerpunt was in Handelingen, want nu begint de kerk als het lichaam van Christus het grootste belang te krijgen; en het is voor de kerk dat Christus zijn bediening heeft aan de rechterhand van God. Misschien moet Lucas 22:69 in gedachten worden gehouden; de Joodse leiders zouden zich zeker Christus’ getuigenis herinneren.
Stéfanus’ gebed toont zijn eigen liefde voor zijn volk en herinnert ons aan Christus’ voorspraak aan het kruis. Misschien dacht Stéfanus, toen hij Christus zag staan, dat Hij het volk zou oordelen vanwege hun herhaalde zonden (zie Ps.7:6), en dus bad hij om genade en uitstel van toorn. “Hij ontsliep” is een prachtig beeld van wat dood betekent voor een gelovige! Israëls oordeel was verzegeld; in de volgende hoofdstukken van het boek Handelingen zullen we zien dat het Evangelie van genade (niet de boodschap van het koninkrijk) van de Joden naar de Samaritanen en de heidenen ging.