Inleiding Bijbelboeken – Oude Testament – Profetische Boeken – Inleiding op Amos

21 augustus, 2023

Bijbelboeken: Amos

Bijbel – Oude Testament

Profetische Boeken

Inleiding van het boek Amos

Inleiding

Het is ongeveer vijfentwintig jaar voor de val van Israël. We brengen een bezoek aan de stad Betel, waar koning Jerobeam II zijn privékapel heeft en Amasja is zijn priester. Het volk geniet van vrede en voorspoed, in feite leven ze in luxe. Een indrukwekkende dienst staat op het punt te beginnen, met Amasja als leider, wanneer we rumoer buiten de kapel horen. ‘Wee hen die zich op hun gemak voelen in Sion’ roept een stem. ‘God zal het zondige volk oordelen’. Ze rennen naar buiten, waar ze een landman vinden ‘een heuvel prediker’ van Tekoa, met de naam Amos (‘lastdrager’). Hij is geen profeet in de klassieke betekenis, want zijn vader was geen profeet en ook was hij niet op een profetenschool geweest (7:10-17). Maar hij is een man Gods met Gods boodschap, hij waarschuwt het volk Israël voor het komend oordeel. Hij gebruikt het woord ‘gevangenschap of ballingschap’ meerdere keren (5:5, 27; 6:7; 7:17).

Amos’ tijd

Amos (lastdrager) was een schapenfokker en een kweker van moerbeibomen (1:1; 7:14) toen de Heer hem riep tot profeet. Hij woonde in de plaats Tekoa, ongeveer tien kilometer van Jeruzalem, tijdens de regering van Uzzia in Juda (790-740 v.Chr.) en Jerobeam II in het noordelijk rijk, Israël (793-753 v.Chr.). Amos was een ‘leek’, een eenvoudige boer en herder die geen lid was van de Joodse religieuze of politieke gevestigde orde.

Rond deze tijd genoot Juda en Israël een tijd van voorspoed en veiligheid. Men leefde in luxe (3:10-15; 5:3-6) en godsdienst was populair. Israël kwam samen in de koninklijke kapel te Betel (4:4-5), en Juda vierde de feesten met enthousiasme (5:21-22), maar de zonden van beide koninkrijken ondermijnden de religieuze en morele houding van het volk. Geld verdienen was veel belangrijker dan de dienst aan God (8:5); de rijken buiten de armen uit, het gerechtelijk systeem was corrupt en ongerechtigheid tierde welig (5:11-15, 24; 8:4-6).

___________________________________________________________________________________________________________