Biografieën – Ezra – Het boek Ezra

10 augustus, 2023

Rubrieken: Biografieën

Biografieën Oude Testament

Ezra, de priester-schriftgeleerde

Het boek Ezra

‘Ezra had immers zijn hart erop gericht om de wet van de HEERE te onderzoeken, om die te doen en om in Israël de verordeningen en bepalingen te onderwijzen’ (Ezra 7:10).

Inleiding.

Ezra stond voor een heel nieuwe uitdaging. Hij behoorde tot de ballingen die naar Babel waren gevoerd. En nu had God hem opgedragen de dienst in de tempel in Jeruzalem te herstellen, daarom wordt Ezra door de joodse leraars weleens de tweede Mozes genoemd. Ook zeggen ze dat Ezra het Oude Testament heeft samengesteld en zijn er die beweren dat hij de eerste synagoge heeft gesticht. ‘Hierna, onder de regering van Artachsasta, de koning van Perzië, trok Ezra op uit Babel. Hij was een (priester) schriftgeleerde, bekwaam in de wet van Mozes, welke de HERE, de God van Israël, gegeven had’ (Ezra 7:1-2, 11).

Ezra werd door de koning Artachsasta gemachtigd om de zaken in orde te stellen betreffende  de tempeldienst (Ezra 7:12-26). Ezra komt voor het eerst in hoofdstuk zeven in beeld. Zijn opdracht werd door de koning als volgt omschreven: ‘Gij nu, Ezra, stel naar de wijsheid van uw God, die gij bezit, regeerders en rechters aan, opdat zij rechtspreken over het gehele volk dat in het gebied over de Rivier woont, over allen die de wetten van uw God kennen; en hem die ze niet kent, zult gij ze bekendmaken’ (Ezra 7:25).

Ezra had grote gaven en God riep hem om een opdracht voor Hem te vervullen, en dat was geen gemakkelijke! Wat was het geheim van Ezra dat hij de zware taak waarvoor hij geroepen was kon volbrengen? Was dat niet zijn gebedsleven en zijn gehoorzaamheid aan Gods Woord? Dit dienen twee elementaire zaken in het leven van elke gelovige te zijn als men tot een volwassen en evenwichtig geloofsleven wil komen. ‘Maar wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord’ (Hand. 6:4; Ex. 33:7-11; 1 Sam. 12:23; Joh. 15:87; 2 Thes. 3:1; Efeze 6:17-18; Kol. 4:2). Laten we maar eens zien welke plaats het Woord van God in het leven van Ezra innam.

Geestelijke groei is nooit het gevolg van ouderdom, maar van groeiende, gehoorzaamheid aan Gods Woord.

Het Woord van God.

Ezra was bekwaam in de wet van Mozes, welke de HERE, de God van Israël, gegeven had. De Bijbel, is niet zomaar een boek, het is Gods Woord, waarvan de Heer Jezus heeft gezegd: ‘Uw Woord is de waarheid!’ (Joh. 17:17). We dienen er dan ook met respect en eerbied mee om te gaan. De apostel Paulus schrijft aan de gelovigen in de gemeente te Thessaloniki: ‘En hierom danken ook wij God onophoudelijk, dat gij, toen gij het gepredikte woord Gods van ons hebt ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God’ (1 Thes. 2:13). De in het boek Ezra genoemde wet van Mozes betrof niet alleen maar de Tien Geboden, maar ook de andere inzettingen en verordeningen die God had gegeven (Deut. 4:1-6).Heel de Schrift is door God ingegeven en is nuttig om daarmee te onderwijzen, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de rechtvaardigheid’ (2 Tim. 3:16).

Ezra had zijn hart erop gezet om Gods Woord te onderzoeken. David heeft vele keren zijn liefde betuigd voor Gods Woord: ‘Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de ganse dag’ (Psalm 119:97,113,119,127,140,163,167). Het onderzoeken van Gods Woord dient een zaak van het hart te zijn. ‘De Emmaüsgangers zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende?’ (Luk. 24:33). Hoe zien wij Gods Woord en hebben wij het ook lief zoals David, en heeft het ook een grote plaats in ons leven?

Het Woord onderzoeken.

De gelovigen in Berea namen het woord met alle bereidwilligheid aan en dagelijks onderzochten zij de Schriften en gingen na, of deze dingen zo waren.’ En wat was het resultaat? ‘Velen dan van hen kwamen tot het geloof, en van de aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen niet weinigen’ (Hand. 17:11-12). De Schriftgeleerden waren ook ernstige onderzoekers van Gods Woord, maar bij hen zien wij een ander resultaat: ‘Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben’ (Joh. 5:39). Bij het lezen van de Schrift gaat het erom een ontmoeting met Hem te hebben over Wie de Schriften spreken, de Heer Jezus. ‘Hij zeide tot hen (de Emmaüsgangers): Dit zijn mijn woorden, die Ik tot u sprak, toen Ik nog bij u was, dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen moet vervuld worden. Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften begrepen. En Hij zeide tot hen: Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten derden dage opstaan uit de doden, en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem’ (Luk. 24:44-47).

‘Alléén door het lezen van de Bijbel worden we niet behouden!’

Het Woord doen.

De gelovigen in Thessaloniki aanvaarden het Woord niet alleen maar als het Woord van God, maar het was ook werkzaam in hen. (1 Thes. 2:13). ‘En weest daders des woords en niet alleen hoorders: dan zoudt gij uzelf misleiden’ (Jak. 1:22). Bent u een wijze of een dwaze man of vrouw? (Math. 7:24-27).

Het Woord ‘doen’ houdt onderwerping in aan het Woord. Zijn u en ik daartoe bereid? David beschrijft in Psalm 19 eerst de heerlijkheid van God die wij in de schepping kunnen waarnemen. Vanaf vers 8 beschrijft hij wat de wet van de Heer is, volmaakt, betrouwbaar, waarachtig, en waartoe dat Woord in staat is: het verkwikt, schenkt wijsheid, verheugt het hart, het verlicht de ogen. Daarna lezen we: ‘Ook laat uw knecht zich daardoor ernstig vermanen; in het houden ervan ligt rijke beloning’ Psalm 19:12). Hier zien we dat David zich onderwerpt aan Gods Woord. Ook wij worden opgeroepen in het Nieuwe Testament om ons te onderwerpen aan Gods Woord (Rom. 8:7) en dat niet alleen, God vraagt ons ook om ons te onderwerpen aan Hemzelf, de voorgangers, de oudsten van de gemeente en de overheid (Hebr. 13:7; Jak. 4:7; 1 Petr. 5:5, 2:13). Als we dat in de praktijk zouden brengen zal Gods zegen niet lang op zich laten wachten!

‘Wat noemt gij Mij Here, Here, en doet niet wat Ik zeg?’

Het Woord onderwijzen.

Nee, niet iedereen is in staat het Woord te onderwijzen, daarvoor heeft God leraars gegeven die daarvoor een gave ontvangen hebben. Mensen, zoals Ezra, die bekwaam zijn in het het Woord (Ezra 7:6). Het is een grote miskenning van wat Gods Woord daarover leert door geen leraars te willen aanvaarden en daarmee geen rekening te houden en te handelen naar eigen inzicht. ‘En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars’ (1 Kor.12:28; Efeze 4:11). Door onafhankelijk te handelen zijn er al veel sekten en dwaalleringen ontstaan in de loop van de geschiedenis. Mensen die zich niet laten corrigeren terwijl Gods Woord zegt dat ‘de geesten der profeten aan de profeten onderworpen zijn’ (1 Kor. 14:32). Wel wordt elke gelovige opgeroepen om een getuige van Christus te zijn in woord en in daad. (Hand. 1:8). Het kan misschien zijn dat u niets meer kunt zeggen dan wat de blindgeborenen getuigde: ‘één ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zien kan’ (Joh. 9:25) maar dat kan al veel betekenen.

Maar er is meer dan een getuige zijn. We moeten ook (op-) gevoed worden door het Woord; groeien in de kennis en in de genade van onze Heer en Heiland, Jezus Christus (2 Petr. 3:18). En dat was de taak die Ezra op zich had genomen, door te geven van wat hij zelf had ontvangen, het volk te onderrichten in de Wet des Heren. In het boek Nehemia zien we Ezra op een indrukwekkende manier het volk toespreken (Neh. 8). Het is de moeite waard om een gedeelte van dat hoofdstuk hier te vermelden en dit artikel ermee te beëindigen.

‘Toen nu de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden waren, kwam het gehele volk als één man bijeen op het plein voor de Waterpoort. En men verzocht de schriftgeleerde Ezra het boek der wet van Mozes, die de HERE aan Israël gegeven had, te halen. Toen bracht de priester Ezra de wet vóór de gemeente, zowel mannen als vrouwen en ieder die het kon begrijpen, op de eerste dag van de zevende maand. En hij las daaruit voor op het plein vóór de Waterpoort van dat het licht werd tot de namiddag in tegenwoordigheid van de mannen en de vrouwen en van hen die het konden begrijpen. Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet. De schriftgeleerde Ezra stond op een houten verhoging, die men voor die gelegenheid gemaakt had. En naast hem, aan zijn rechterhand, stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Chilkia en Maäseja; en aan zijn linkerhand Pedaja, Misaël, Malkia, Chasum, Chasbaddana, Zekarja, Mesullam. Ezra opende dus het boek ten aanschouwen van het gehele volk, want hij stond hoger dan het gehele volk. En zodra hij het boek opende, stond het gehele volk op. Ezra loofde de HERE, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich voor de HERE neder met het gelaat ter aarde. En Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan, Pelaja en de Levieten gaven het volk onderricht in de wet, terwijl het op zijn plaats bleef staan. Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het voorgelezene begreep. En Nehemia – dat is de stadhouder – met de priester-schriftgeleerde Ezra en de Levieten, die het volk onderricht gaven, zeiden tot het gehele volk: Deze dag is voor de HERE, uw God, heilig; bedrijft geen rouw en weent niet. Want het gehele volk weende, toen het de woorden der wet hoorde. Voorts zeide hij tot hen: Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor wie niets bereid is, een deel, want deze dag is voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig, want de vreugde in de HERE, die is uw toevlucht. Ook de Levieten brachten het gehele volk tot kalmte door te zeggen: Weest stil, want deze dag is heilig, weest dus niet verdrietig. Toen ging het gehele volk heen, om te eten en te drinken, en een deel ervan te zenden en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden begrepen wat men hun had bekendgemaakt’ (Neh. 81-13).

_________________________________________________________________________________________________________________________________