Bijbel – Nieuwe Testament – Jakobus 2:1-26 – De waarheid in praktijk brengen

8 augustus, 2023

Bijbelboeken: Jakobus

Bijbel – Nieuwe Testament

Jakobus 2:1-26

‘De waarheid in praktijk brengen’

Inleiding

Een gelovige wordt niet alleen op de proef gesteld, maar er wordt ook van hem verwacht dat hij zijn geloof in de praktijk brengt. Wijsheid is de opgedane kennis van Gods Woord omgezet in daden. Wat in hoofdstuk 1 al werd opgemerkt – ‘En weest daders van het woord en niet alleen hoorders’ – wordt hier verduidelijkt. In Galaten 5:6 beschrijft Paulus het christenleven met de woorden: ‘geloof door liefde werkende’. Deze onderwerpen, geloof en werken, worden in dit hoofdstuk behandeld. De basisidee is dat werkelijk bijbels geloof niet dood, maar levend is met als drijfveer de liefde (2:1-13) en dat dient zichtbaar te worden door werken (2:14-26). Veel mensen hebben een verstandelijk geloof in Christus, maar geen gelovig hart. Ze hebben geloof in de historische feiten betreffende Christus, maar geen reddend, persoonlijk geloof. Van de gelovigen in Thessalonika schrijft de apostel Paulus: ‘Daarom danken ook wij God zonder ophouden dat u, toen u van ons het gepredikte Woord van God hebt ontvangen, het ook aangenomen hebt, niet als een mensenwoord, maar zoals het werkelijk is als Gods Woord, dat ook werkzaam is in u die gelooft’ (1Thes.2:13). Jakobus maakt dit duidelijk door twee mensen naar een synagoge te zenden, een rijke en een arme, om te zien hoe ze behandeld worden. De manier waarop wij met onze medemens omgaan is een indicatie wat ons geloof in God inhoudt. We mogen geen scheiding aanbrengen tussen onze relatie met onze medemens en onze relatie met God. ‘Als iemand zegt: Ik heb God lief, en hij haat zijn broeder, dan is hij een leugenaar; want wie zijn broeder niet liefheeft die hij gezien heeft, kan God niet liefhebben die hij niet gezien heeft’ (1Joh.4:20).

 Zonder aanzien van de persoon (2:1-13)

‘Er is geen aanzien des persoons bij God’ (Rom.2:11)

We worden in gedachten verplaatst naar een synagoge en worden geconfronteerd met een situatie van de aanwezigheid van een arme en een rijke bezoeker en hoe de aanwezige gelovigen daarmee omgaan. ‘Mijn broeders, heb het geloof in onze Heer Jezus Christus zonder aanzien des persoons’ zo begint Jakobus dit hoofdstuk (vgl.2:9). Zonder aanzien des persoons wil zeggen zonder de stand, de rijkdom, de ouderdom enz. van de betrokken persoon in aanmerking te nemen (vgl. 2Kron.19:7; Spr.24:23). Zou Jakobus op de hoogte zijn geweest wat de discipelen van de farizeeën en de Herodianen eerder over de Heer Jezus hadden getuigd?  ‘Meester, wij weten dat U waarachtig bent… want U ziet de persoon van de mensen niet aan’ (NBG – Mat.22:16). Liefde is hét kenmerk van het christelijke geloof, liefde tot God en de naaste, en het is dan ook niet vreemd dat Jakobus het zo benadrukt. Zou hij aan de woorden uit Psalm 133 hebben gedacht toen hij vanaf vers 2 een situatie beschreef hoe het in de synagoge kon toegaan? ‘Ziet, hoe goed en liefelijk is het, als broeders ook tezamen wonen’. Zo goed als Gods liefde ten opzichte van ons zichtbaar is geworden door de gave van zijn Zoon, en de liefde van de Heer Jezus in het afleggen van zijn leven op het kruis van Golgotha, behoren ook wij ‘de liefde die in onze harten is uitgestort door de Heilige Geest’ ruimte te geven om zich te openbaren naar onze naaste, ook in de samenkomsten van de gelovigen, want: ‘Hierdoor zullen allen inzien dat u Mijn discipelen bent: als u liefde onder elkaar hebt’ (Joh.13:35). De naaste liefhebben als uzelf is een onderdeel van de ‘koninklijke wet’, of de ‘wet van de vrijheid’ (1:25; 2:8,12). ‘En een van hen, een wetgeleerde, vroeg om Hem te verzoeken: Meester, wat is het grote gebod in de wet? Jezus zei tegen hem: U zult de Heere, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, hieraan gelijk, is: U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt heel de Wet, en de Profeten’ (Mat.22:35-40).

Geloof en werken (2:14-26)

‘Wat baat het, mijn broeders, als iemand zegt dat hij geloof heeft, maar hij heeft geen werken?’ (2:14)

‘We worden niet behouden door geloof en werken, maar door geloof dat werkt!’ Echt geloof wordt zichtbaar; een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen zijn (Mat.5:14). Werkelijk reddend geloof is dus te zien aan onze activiteiten. Het geloof is niet alleen maar iets waarover je praat; het is iets wat je leven aandrijft, zodat je aan anderen denkt en hen dient. We lezen in de gebeurtenis van de genezing van een verlamde, dat Jezus van die daad tot die mannen zei, dat hij hun geloof zag! (Luk.5:20).

Vers 24 vat het hele probleem samen met de woorden: geloof dat niet leidt tot werken is geen reddend geloof. Jammer genoeg stellen we vast dat er heel veel mensen zijn die zich christen noemen een ‘dood’ geloof bezitten. Paulus beschrijft deze mensen met de woorden: ‘Zij belijden God te kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken’ (Tit.1:16). Werkelijke gelovigen zijn ‘ijverig in goede werken’ (Tit.2:14). Vandaar dat Paulus de Korinthiërs de raad geeft om te onderzoeken of ze wel in het geloof waren (2Kor.13:5).

Welke wet?

Verschillende keren verwijst of spreekt Jakobus over de wet. Hij spreekt van de ‘volmaakte wet, die van de vrijheid’ (1:25) de ‘koninklijke wet (2:8)’ en gewoon ‘de wet’ (2:10). Uit de context wordt duidelijk dat met de ‘koninklijke wet’ de wet van de twaalf geboden bedoeld is. Die wet was expliciet aan het volk Israël gegeven, op de berg Sinaï en niet eerder! ‘Op de berg Sinaï zijt Gij nedergedaald en hebt met hen gesproken uit de hemel, en hun rechtvaardige verordeningen, betrouwbare wetten, goede inzettingen en geboden gegeven’ (Neh.9:13; Ps.147:19-20). Want de wet is door Mozes gegeven; de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden’ (Joh.1:17). Wij zijn ‘koningskinderen’ die geacht worden zich aan de wet te houden, maar dan wel de volmaakte wet, de wet van de vrijheid, niet een wet van geboden en verboden, maar die van de vrijheid. ‘Maar wij weten dat de wet goed is als iemand haar wettig gebruikt, doordat hij dit weet dat de wet niet bestemd is voor een rechtvaardige’ (1Tim.1:8-9). ‘Want Christus is het einde van de wet tot gerechtigheid voor ieder, die gelooft’ (Rom.10:4). Dat wil uiteraard niet zeggen dat wij, als christenen maar kunnen doen wat we willen, nee, we worden als het ware naar hoger niveau opgetild. Dat wordt door de apostel Paulus bevestigd, want: ‘En ik ben de Joden geworden als een Jood, om de Joden te winnen; hun die onder de wet zijn, als onder de wet (hoewel ik zelf niet onder de wet ben), om hen die onder de wet zijn te winnen; hun die zonder wet zijn, als zonder wet (hoewel ik niet zonder wet voor God ben, maar aan Christus wettelijk onderworpen’ (1Kor.9:21; Gal.6:2)). Om dat met een voorbeeld te verduidelijken verwijs ik naar 1Johannes 3:16 waar staat: ‘Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij zijn leven voor ons heeft afgelegd; ook wij behoren het leven voor de broeders af te leggen’. Nergens in het Oude Testament wordt zoiets van een gelovige gevraagd, maar van een gelovige van het Nieuwe Testament wel, en dat gaat ver boven de Wet van Mozes uit! Paulus zegt: ‘Volg mij na, zoals ik Christus navolg. In die navolging van Christus speelt de Heilige Geest een grote rol want: ‘Als u echter door de Geest geleid wordt, bent u niet onder de wet’ (Gal.5:18).

Dood geloof

Jakobus spreekt in deze verzen Paulus niet tegen. Paulus legt in Rom.4:1-5 en Gal.3 uit hoe de zondaar gerechtvaardigd wordt, een rechtmatige positie voor God krijgt; Jakobus daarentegen schrijft over hoe de geredde persoon die redding voor anderen bewijst. Mensen hebben niet het recht te geloven dat we gered zijn als er geen verandering in ons leven te zien is. Een zondaar wordt gered door geloof, zonder werken (Ef.2:8-9), maar echt reddend geloof leidt tot werken (Ef.2:10). Christen zijn is niet een kwestie van wat we met de lippen zeggen, het gaat erom wat we met ons leven doen. (Merk op dat de uitspraak in vs.14, ‘Kan dat geloof hem soms redden?’, zou moeten luiden: ‘Kan dat soort geloof hem redden?’ verwijzend naar de eerste zin van het vers). We tonen ons geloof in Christus niet alleen door grote daden, zoals vermeld in Hebr.11, maar door wat we zeggen en doen, dag na dag. Lees 1Joh.3:16-18 samen met de verzen 14-16. Geloof dat niet tot werken leidt, is dood geloof (vv.17, 26), geen levend geloof. Er is een uitdaging in vers 18: ‘Toon mij uw geloof zonder uw werken!’ Dit is onmogelijk om te doen! De enige manier waarop geloof tot uitdrukking kan komen in het leven van een christen, is door praktische liefdevolle gehoorzaamheid aan het woord van God. Zelfs de duivel heeft een dood geloof! (v.19). Lees Mat.8:29 en Hand.16:17 om te zien hoe de demonen Christus erkennen. Toch zal dit soort geloof hen niet redden.

Voorbeelden

Jakobus vindt in het Oude Testament twee voorbeelden van geloof dat tot werken leidt. De eerste is Abraham (Gen.22:1-19). Abraham verlangde ernaar een zoon te krijgen, en God beloofde hem er een. Abraham geloofde Gods belofte, en dit geloof gaf hem de gerechtigheid die hij nodig had voor zijn redding (Gen.15:10-6; Rom.4:1-5). God had Abraham beloofd dat hij door Isaak meer kinderen zou krijgen dan het zand van de zee en de sterren aan de hemel. Toen vroeg God aan Abraham om die zoon Isaak op het altaar te offeren! Abraham had geloof in God en was daarom niet bang om Hem te gehoorzamen. Hebreeën 11:17-19 geeft aan dat Abraham geloofde dat God zelfs Isaak uit de dood kon opwekken! Kortom, Abraham bewijst zijn geloof door zijn werken. Zijn gehoorzaamheid aan het woord was het bewijs van zijn geloof in het woord. Zijn geloof werd volmaakt gemaakt (tot volwassenheid gebracht) in de daad van gehoorzaamheid. (Zie 2Kron.20:7 en Jes.41:8 voor ‘de vriend van God’).

Jakobus tweede illustratie is Rachab (Joz.2; 6:17-27). Deze vrouw was een zondaar, maar haar naam staat vermeld in de familie van Christus! (Mat.1:5). Hebreeën 11:31 geeft aan dat ze een gelovige vrouw was. Ze woonde in de veroordeelde stad Jericho en ze hoorde dat God de vijanden van Israël had geoordeeld. Ze geloofde het bericht dat ze over God hoorde (Joz.2:10-11), want ‘geloof komt uit het gehoor’ (Rom.10:17). Merk op dat ze ook zekerheid had (Joz.2:9, 21). Houd in gedachten dat Rachab een gelovige was in de God van Israël voordat de twee spionnen naar haar huis kwamen. Het was haar ontvangst en bescherming van de twee spionnen die haar geloof in God bewees. Ze riskeerde haar eigen leven door zich met Israël te identificeren. Vanwege haar geloof, bewezen door haar werken, werden zij en haar familie (die ook geloofden) verlost van het oordeel dat over alle mensen in Jericho kwam.

Vers 24 vat de hele zaak samen: geloof dat niet tot werken leidt, is geen reddend geloof. Helaas zijn er massa’s belijdende christenen en kerkleden die dit ‘dode geloof’ hebben. Ze belijden het geloof met hun lippen (vs.14), maar hun leven verloochent wat ze belijden. Dit is dezelfde waarheid die Paulus uitlegde toen hij aan Titus schreef: (Zij belijden dat zij God kennen, maar in werken verloochenen zij Hem’ (Tit.1:16). Echte christenen zijn ‘een eigenaardig volk, ijverig in goede werken’ (Tit.2:14). Daarom waarschuwt Paulus: ‘Onderzoek uzelf of u in het geloof bent, beproef uzelf’ (2 Kor. 13:5). Dit betekent niet dat een ware christen het zondigen niet tot zijn of haar leven gewoonte maakt. Een ware christen draagt vrucht tot eer van God en wandelt om God te behagen.

Het hele onderwerp van geloof en werken wordt samengevat in Efeze 2:8-10:

(1) Het werk dat God voor ons doet (redding) – ‘Want door genade zijt gij behouden’.

(2) Het werk dat God in ons verricht (heiliging) – ‘Want zijn maaksel zijn wij’.

(3) Het werk dat God door ons heen doet (dienst) – ‘Geschapen om goede werken te doen’.

_______________________________________________________________________________