'In hoofdzaken eenheid, in bijzaken verdraagzaamheid en in alles de liefde'
Daarbij is het niet van belang dat men Jood is of Griek; daarbij is het niet van belang dat men slaaf is of vrije; daarbij is het niet van belang dat men man is of vrouw; want allen bent u één in Christus Jezus.
De Bijbel geeft de oorsprong, de toestand en de bestemming van vier klassen van rationeel geschapen wezens in dit universum weer. De engelen buiten beschouwing latend, zijn dat de heidenen of Grieken, de Joden en de christenen of de Gemeente (1Kor.10:32). Niets is relevanter voor een ware Bijbelse interpretatie dan het in acht nemen van het onderscheid van deze specifieke klassen van mensen in Gods Woord. In de tijd van genade waarin God momenteel met deze wereld handelt kunnen individuele Joden en heidenen die tot geloof in Christus komen, in de Gemeente worden ingelijfd (Ef.2:19).
Wat hun afkomst betreft, hebben alle mensen hun oorsprong in Adam (Gen.10). Zo zegt de apostel Paulus: ‘En Hij heeft uit één bloed het hele mensengeslacht gemaakt om op het hele aardoppervlak te wonen’ (Hand.17:26). Hoewel zij ook deelhebben aan de zondeval en de gevolgen daarmee verbonden, zijn zij toch het onderwerp van de profetie, die voorzeggen dat de volken ook eenmaal zullen delen in de glorie van het komende Vredesrijk van Christus (Jes.2:4; 60:3,5,12; 62:2; Hand.15:17). In de periode van Adam tot Christus is een vijfvoudig kenmerk op hen van toepassing: ‘Ze zijn zonder Christus, vreemd aan het burgerschap van Israël, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop, en zonder God in de wereld’ (Ef.2:12).
Met de dood, opstanding en hemelvaart van Christus en de neerdaling van de Heilige Geest, werd echter, na lange tijd, de deur van het evangelie geopend voor de heidenen (Mat.28:19; Hand.10:45; 11:17-18; 13:47-48), en roept God uit de volken een volk voor zijn naam (Hand.15:14). De nieuwe zegeningen die voor dit tijdperk van genade worden aangeboden, bestaan niet uit het mogen delen in Israëls aardse verbonden, waarvan zelfs Israël nu niet geniet, maar eerder uit de rijkdom van de genade in Christus Jezus. ‘We zijn gezegend met alle geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten in Christus’ (Ef.1:3). In het huidig tijdperk bestaat het voorrecht voor hen die geloven in Jezus Christus, uit het deel te hebben aan een hemels burgerschap en de daarmee verbonden zegeningen.
Het is duidelijk dat de meerderheid van de volken in het huidige tijdperk niet door geloof deze hemelse rijkdommen zullen bezitten. Daarom gaan de volken, ook aangeduid als ‘de natiën’, vanwege de terzijdestelling van Israël (Hos.1:8-12), tot aan het hun toegemeten tijd door als heersers over de aarde (Luk.21:24; Dan.2:36-44). Deze periode die ‘de tijden der heidenen’ wordt genoemd krijgt een definitief einde aan het einde van de zgn. Grote Verdrukking, beter: de laatste zeventigste jaarweek van Daniël (Mat.24:8-31; 25:31-46). Ze worden dan opgeroepen om voor de Messias te verschijnen, Die gezeten zal zijn op de troon van Zijn heerlijkheid hier op aarde (Mat.25:31-32). Dan zullen zij die aan de linkerhand zijn geplaatst worden en ‘bokken’ worden genoemd, in het ‘eeuwige vuur worden geworpen, voorbereid voor de duivel en zijn engelen’ (24:41). De anderen die aan Zijn rechterhand zijn geplaatst en ‘schapen’ worden genoemd, worden ‘het koninkrijk’ binnengeleid dat vanaf de grondlegging der wereld voor hen was bereid (Mat.25:34).
De grondslag van een dergelijk oordeel en het resultaat ervan voor elk van deze beide groepen, die samen de som van het totaal van die generatie uit de heidense naties vertegenwoordigen, heeft te maken met hun handelen ten opzichte van Israël. Want de ‘schapen’ komen het koninkrijk binnen en de ‘bokken’ worden uiteindelijk in de poel van vuur geworpen, alleen al vanwege hun behandeling van een derde groep die Christus ‘mijn broeders’ noemt; daarmee moet wel Israël bedoeld zijn.
De context ondersteunt niet de gebruikelijke interpretatie die in brede kring van het christendom wordt gevonden, namelijk dat dit een beschrijving is van een laatste en beslissend oordeel, wanneer alle mensen van alle leeftijden naar het oordeel of naar de hemel worden geleid. Gelovigen zijn bij het verlaten van deze wereld, doordat ze sterven of vanwege de wederkomst van Christus door de zgn. opname, onmiddellijk aanwezig met de Heer Jezus in de hemel (Hand.7:55-56; 2Kor.5:8; Fil.1:23); en bovendien: wie zou volgens een dergelijke exegese verantwoording moeten afleggen aan ‘mijn broeders’? Het toneel speelt zich af, na de Opname en aan het einde van de Grote Verdrukking (Mat.24:21). De kwestie, zoals beschreven in Mattheüs 24, houdt zich bezig met welke naties zullen worden uitgekozen om Israëls Messiaans koninkrijk op aarde binnen te gaan en wie niet (Mat.24:40).
Het lot van de volken is verder geopenbaard in verband met de stad die, na de schepping van de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, van God uit de hemel neerdaalt (Op.3:12; 21:2, 10). De naties zullen in het licht ervan wandelen; en de koningen van de aarde brengen er hun glorie en eer in. En zij zullen de heerlijkheid en eer van de natiën daarin brengen’ (Op.21:24-26). Het mag duidelijk zijn dat de naties niet verwijzen naar de kerk. Deze wordt nooit ‘de naties’ genoemd, noch omvat zij de koningen van de aarde. In dezelfde context wordt van de stad zelf gezegd dat zij ‘de bruid, de vrouw van het Lam’ is, wat de Gemeente betekent (Op.21:2, 9-10). Zo wordt onthuld hoe, ondanks het feit dat hun een bedeling van wereldheerschappij was toevertrouwd, in het huidige tijdperk het evangelie aan hen wordt gepredikt. Dat zij eenmaal zullen delen in de zegeningen van het rijk van Christus is voor later. Ondanks dat zij verschijnen in het Vrederijk, toch blijven zij de volken genoemd, te onderscheiden van het volk Israël tot aan het einde toe; en er is dus geen verdedigbare grond voor het afwijken of verkeerd toepassen van het groot aantal Schriftgedeelten die betrekking hebben op de heidenen.
De volken zijn tot hun relatie tot God nooit door Hem onder de Mozaïsche Wet geplaatst. Wel heeft God hen, na de torenbouw van Babel, hen overgegeven aan onreinheid, onterende hartstochten en een verkeerd denken (Rom.1:24,26,28). Paulus schrijft daarover: ‘Hij heeft in de voorbije geslachten alle volken op hun eigen wegen laten gaan, hoewel Hij Zich toch niet onbetuigd heeft gelaten in goeddoen, door u uit de hemel regen en vruchtbare tijden te geven en uw harten te vervullen met voedsel en vreugde’ (Hand.14:16-17). Er wordt bijna geen Schriftgedeelte aan de heidenen geschreven, hoewel veel Schriftgedeelten wel met hen te maken hebben en over hen schrijven (Ps.2:10-12; Ps.67).
De tijden der volken
De voorzeegging dat over Israël een lange periode gaat komen waarin Jeruzalem zou worden vrijgegeven en in handen zou komen van de heidenen, zoals nu nog steeds het geval is, vinden we in de profetie van Daniël 2; het zgn. Statenbeeld. In Lukas 21:24 noemt de Heer Jezus dit tijdperk ‘de tijden van de heidenen’. ‘’En zij zullen vallen door het scherp van het zwaard en als gevangenen worden weggevoerd onder alle volken; en Jeruzalem zal door de volken worden vertrapt, totdat de tijden van de volken zijn vervuld’. Zo wordt een van de belangrijkste tijdsperioden in de menselijke geschiedenis genoemd. Die tijden der heidenen’ zijn gelijk aan ‘de tijden of gelegenheden’ (Hand.1:7; 1Thes.5:1), en beide hebben betrekking op de eindtijd. Wat door deze twee profetische aanduidingen ‘de tijden van de heidenen’ en ‘de tijden en gelegenheden’ wordt bedoeld, wordt in het hele profetische perspectief van zowel het Oude Testament als het Nieuwe Testament grotendeels verklaard.
De tijden van de heidenen bestrijken de heerschappij over Jeruzalem van vreemde machten, die begon met de Babylonische ballingschap, en voortduurt tot op het huidige tijd, totdat Israël weer in het bezit komt van haar eigen stad en land.
De perioden vermeld in de profetie van het Oude Testament, Israëls ’tijden en gelegenheden’ en ook ‘de tijden van de heidenen’ moeten nog worden voltooid. Deze tijdperken zijn in de Schrift vermeld voor zowel de duur van de Joden als die van de heidenen. Aan Daniël werd onthuld dat 490 jaar, wat een getal van zeventig zevens is, zou bestemd zijn voor het volk van Israël, waarna een eeuwige gerechtigheid werkelijkheid zou worden brengen. ‘Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven.’ (Dan.9:24). Voor alle duidelijkheid: Eén jaarweek is zeven jaar. Tot het uitroeien van de Messias zou het 483 jaar duren, of een totaal van negenenzestig zevens. Slechts één van de zeventig jaarweken, de laatste blijft onvervuld, maar tussen die negenenzestigste en de zeventigste jaarweek moeten er nog veel profetieën vervuld worden. De tussenperiode tussen de negenenzestigste en de zeventigste blijft qua tijdsduur onbepaald, en de zeventigste van die jaarweken nog zijn verloop moet hebben. Daniël verklaart: ‘En na de tweeënzestig weken zal een gezalfde worden uitgeroeid, terwijl er niets tegen hem is; en het volk van een vorst die komen zal, zal de stad en het heiligdom te gronde richten, maar zijn einde zal zijn in de overstroming; en tot het einde toe zal er strijd zijn: verwoestingen, waartoe vast besloten is’ (Dan.9:26). Aldus wordt, met respect voor de Joodse tijden en gelegenheden gesuggereerd dat er een onbepaalde periode moet plaatsvinden tussen het uitroeien van de Messias en de voleinding van de gehele periode van 490 jaar. Er werd een niet-Joodse tussenvoeging in de Joodse kalender ingevoegd en in deze tijd wordt geen Joods doel of voorspelling vervuld. In deze tussentijd wordt de Gemeente gevormd. Toch rest er nog een periode van zeven jaar om voltooid te worden.
Op soortgelijke wijze kunnen de tijden der heidenen, die ongeveer 600 jaar vóór Christus begonnen met de ballingschap van het Joodse volk naar Babylon, aan de hand van twee perioden worden afgebakend. Eén daarvan is een tijd van zeventig jaar waarin Jeruzalem in volledige verlatenheid verkeerde. Over deze periode heeft Jeremia voorspeld: ‘Dan zal dat hele land tot een oord van puinhopen, tot een woestijn worden. Deze volken nu zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig jaren; Maar na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord des Heren, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot eeuwige woestenijen maken’ (Jer.25:11- 12). Deze tijdbepaling ontdekte Daniel toen hij in de geest van gebed was. Dit was zijn ervaring: ‘ In het eerste jaar van zijn koningschap lette ik, Daniel, in de boeken op het getal van de jaren, waarover het woord des Heren tot de profeet Jeremia gekomen was, dat Hij over de puinhopen van Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen’ (Dan.9:2; Ezra 1:1; Jer.29:10).
De tweede periode wordt niet aangegeven door een nauwkeurige meting van jaren, maar door de opeenvolging van een aantal wereldrijken. Deze rijken worden aangegeven door het kolossaal beeld – gemaakt van goud, zilver, koper en ijzer – beschreven in Daniël hoofdstuk 2. De profetie onthulde dat het goud Babylon was, het zilver de Meden en Perzië, het koper Griekenland en het ijzer Rome zijn. Dezelfde vier grote rijken worden gezien in Daniël hoofdstuk 7:4-7 in de gestalte van dieren, een leeuw, beer, panter en een vierde dier vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk. Aangezien Rome het vierde was, is de periode die dit rijk bestrijkt de periode van het voorspelde einde ervan door de komst van de Messias. Het beeld had voeten van ijzer en kleiachtig leem en deze waren kennelijk zo ver verwijderd van de benen van ijzer, dat er in Rome tussen de ijzeren benen en de voeten weer een onbepaalde periode ligt die zich verder uitstrekt; maar de tijd van de voeten en tenen wachten nog op hun vervulling om de tijden van de heidenen te voltooien. Dat uur komt kennelijk overeen met de zeventigste jaarweek. Zowel de Joodse tijden als de heidense tijden anticiperen op het tijdperk dat bekend staat als de Grote Verdrukking. De tijden der heidenen gaan van ongeveer 600 jaar vóór Christus en zullen zeven jaar nadat het tijdperk van de genade is voltooid, eindigen bij de komst van Christus. Hoewel het huidige tijdperk zich bezighoudt met zowel joden als heidenen op aarde, zijn het noch joodse of heidense tijden. Het heeft totaal geen relatie met een andere tijd.
‘Totdat’
Totdat de tijden van de volken zijn vervuld… Nu Israël in oorlog is met Hamas, krijgt het profetisch woord weer de aandacht die het verdient. De teken der tijden zijn tenslotte niet meer te ontkennen (Mat.16:3). Maar ook veel andere ‘tekenen’ versterken die mening dat we, meer dan ooit leven in de laatste dagen. Op allerlei terreinen van de maatschappij en in de schepping doen zich situaties voor die ons onze wenkbrauwen doen fronsen. Nee, de huidige oorlog van Israël tegen Hamas is mijns inziens niet de voorzegde oorlog tegen de stad Jeruzalem, zoals aangekondigd is in Gods woord (o.a. Zach.12:1-4; 14:1-7). Maar die tijd hoeft niet meer ver af te zijn. De wereldopinie, ten opzichte van Israël, is door die oorlog en de mate waarin hij door Israël is gevoerd, nadelig beïnvloed. Israël is aan grote kritiek onderworpen en dat kan nog verergeren door de gebeurtenissen die nog volgen. Want hoe verder ná deze oorlog? In het noorden van Israël laat de Hezbollah, gesteund en aangestuurd door Iran, duidelijk van zich horen. En wat te denken van Oost-Jeruzalem en de Westbank? Het hele Midden-Oosten en mogelijk de hele wereld zal zich moeten herschikken, mede door de oorlog die Rusland tegen Oekraïne voert. Of moet ik zeggen tegen het Westen? De spanningen wereldwijd stijgen met de dag, de komst van Christus is nabij! Zijn de ‘tijden van de volken’ binnenkort voltooid en breekt het uur van de verzoeking aan dat over het hele aardrijk zal komen, beter bekend als de Grote Verdrukking? We wachten af en zien uit naar onze verlossing, de komst de Heer Jezus, de Opname van de Gemeente.