Een van de belangrijkste waarheden die we in zowel Oud- als Nieuw Testament vinden, is de aanwezigheid van een goddelijk overblijfsel in tijden van moreel en spiritueel verval in Israël. Dit overblijfsel is een kleine groep mensen wiens toewijding aan de Heer een verschil heeft gemaakt in het verleden van de geschiedenis van Israël en nog zal maken in de toekomst.
Inleiding
De Here God had een overblijfsel, een getrouw overblijfsel, onder zijn volk, zelfs ten tijde van hun afvalligheid. Dit is de gedachte en het argument in dit artikel. De afvalligheid van Israël is nooit een volledige afvalligheid. De Heer heeft altijd een overblijfsel gehad dat trouw was aan Hem en aan de verbonden die betrekking op hen hebben. God bewaarde voor Zichzelf een getrouw, gelovig, getuigend overblijfsel in tijden van afvalligheid, vervolging en onverschilligheid. God is trouw aan zijn onvoorwaardelijke beloften en verbonden voor wat betreft het volk Israël (Gen.12:1-3; 15:18-21; 17:1-8)
Kenmerken van hen die deel uitmaken van het overblijfsel
Ik vind het mooi om dit gelovig overblijfsel “het gezelschap van de bezorgden” te noemen. Het zijn mensen die echt bezorgd zijn over de wil van de Heer en het karakter van hun land, mensen die gekweld worden door het kwaad en er iets aan willen doen. De profeet Ezechiël had in zijn tijd een visioen van het overblijfsel: “En de Here zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken op de voorhoofden van de mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven worden.” (Ez.9:4)
Wie Psalm 119 schreef, behoorde tot die ‘zuchters en kermers’ van zijn tijd. “Verontwaardiging grijpt mij aan.” schreef de psalmist, vanwege de goddelozen, die uw wet hebben verlaten.” (Ps.119:53) Hij was een bemoediging voor anderen die tot het ‘gezelschap van de ‘bezorgden’ behoorden, want zei hij: “Zij, die U vrezen, zien mij en verheugen zich, want ik hoop op uw woord.” (Ps.119:74) En zei hij tegen de zorgeloze zondaars in het land: “Wijkt van mij, gij boosdoeners, opdat ik de geboden van mijn God beware.” (Ps.119:115) Daarmee is in het kort het karakter weergegeven van hen die bij dat gelovig overblijfsel gerekend worden.
Het ‘overblijfsel’ vermeld tijdens Israëls geschiedenis
Zelfs een vluchtige blik op Israëls opgetekende geschiedenis zal het principe bevestigen dat God met een gelovig overblijfsel binnen de natie omgaat. Onderstaande opgave illustreert dit punt. Wat betreft het bestaan van het overblijfsel tijdens Israëls vroege geschiedenis:
(1) Als God immers maar liefst tien rechtvaardige mensen in Sodom had gevonden, had Hij de hele stad gespaard! (Gen.18:32)
(2) Israël was op zijn dieptepunt tijdens de periode van de Richteren. Toch vond God altijd een toegewijde man of vrouw om zijn legers te leiden om zijn volk te bevrijden. Kaleb en Jozua (Num.13-14), Debora (Ri.4), Gideon (Ri.7), Simson (Ri.13-17), Samuël (1Sam.2),
(3) Elia dacht dat hij de enige getrouwe persoon was die nog in het land was, maar God informeerde hem dat Hij 7.000 had die de knie niet voor Baäl hadden gebogen (1Kon.19:18; Rom.11:1-5).
(4) De Levieten in de tijd van Jerobeam (2Kron.11:14-16); Asa (2Kron.15:9).
(5) De profeet Jesaja schreef: “Indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen (een overblijfsel) had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk.” (Jes.1:9 – zie ook: 2Kon.19:31; Jes.37:22; 10:12, 20-25)
Deze profetieën zijn vermeld opdat de lezer duidelijk kan zien dat de leer van een Joods overblijfsel, een vroom overblijfsel dat wacht op Jehovah voordat Hij verschijnt om hen te bevrijden, en wiens vroomheid en vertrouwen Hij kent, geen kwestie is van speculatie of van de interpretatie van een moeilijke of onduidelijke tekst; maar het duidelijke, consistente, indrukwekkende en prominente getuigenis van de Geest van God.
Het ‘overblijfsel’ in het Nieuwe Testament
In het Nieuwe Testament is er een gelovige en verwachtende kern aan wie de beloften van het Oude Testament worden bevestigd. Dat waren Zacharias en Elisabeth (Luk.1:6), Johannes de Doper (Luk.3), Maria en Jozef (Luk.1 en Mat.1-2), Simeon (Luk.2:25) en de discipelen. Zij vormen een overblijfsel binnen het overblijfsel van Israël, een gelovige groep binnen de gespaarde natie. De aardse bediening van de Heer Jezus, vanaf de tijd van Zijn aankondiging door Johannes de doper tot Zijn verwerping door de natie, werd alleen aan die natie bevestigd. Het koninkrijk dat werd aangeboden door Johannes, door Christus, door de twaalf en door de zeventig getuigen die door Hem werden uitgezonden, was alleen voor Israël. Het principe moet in acht worden genomen dat God gedurende Christus’ aardse leven omging met het overblijfsel dat toen bestond.
Vanaf de tijd van Christus’ verwerping door Israël tot de tijd dat God in de zeventigste week opnieuw speciaal met Israël omgaat (zie: Dan.9:24-27), is het niet mogelijk om te verwijzen naar een overblijfsel van de natie Israël. In het lichaam van Christus verdwijnen alle nationale onderscheidingen. Alle Joden die gered worden, worden niet gered in een nationale relatie, maar in relatie tot Christus in dat lichaam van gelovigen, de Gemeente. Daarom is er geen blijvend overblijfsel van Israël met wie God vandaag de dag in het bijzonder omgaat.
Messias-Belijdende Joden
Vooral ná de inname van Oost-Jeruzalem in de Zesdaagse oorlog van 1967 zien we het fenomeen van de Messias-Belijdende joden. De discussie over ze nu wel of niet bij de Gemeente behoren laat ik hier even buiten beschouwing, maar we zien dat God de draad met het volk Israël weer heeft opgevat. Vooral 1948, het jaar van de stichting van de staat Israël spreekt tot aller verbeelding. De profeet Ezechiël profeteerde daarvan: “Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot hen: gij dorre beenderen, hoort het woord des Heren. Zo spreekt de Here Here tot deze beenderen: Zie, Ik breng geest in u, en gij zult herleven; Ik zal spieren op u leggen, vlees op u doen komen, u met een huid overtrekken en geest in u brengen, zodat gij herleeft; en gij zult weten, dat Ik de Here ben.” (Ez.37:3-6) Let wel deze beenderen zijn het gehele huis Israëls (Vs.11).
Het overblijfsel in de Openbaring
Paulus verklaart duidelijk in Romeinen 11:25 dat de blindheid van Israël een tijdelijke blindheid is. Omdat die natie nu verblind is, kan God geen overblijfsel hebben binnen de natie met wie de verbonden vervuld zullen worden. In Romeinen 11:26-27 staat: “En zo zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. En dit is het verbond van Mij met hen, wanneer Ik hun zonden zal wegnemen.” Paulus heeft eerder verklaard (Rom.9:6) dat God niet al het fysieke zaad van Abraham als nakomelingen telt, maar dat de beloften zijn voor hen die in geloof zijn. Zo verstaan we dat “heel Israël” in Romeinen 11:26 verwijst naar dit gelovige overblijfsel, de gelovige Joden bij de wederkomst van Christus. “Zo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel ontstaan, overeenkomstig de verkiezing van de genade.” (Rom.11:5) “En Jesaja roept over Israël uit: Al zou het getal van de Israëlieten zijn als het zand van de zee, slechts het overblijfsel zal behouden worden.” (Rom.9:27) Het profetische boek van het Nieuwe Testament presenteert een ontwikkeling en voltooiïng van het onderwijs over het overblijfsel.
De 144.000 verzegelden uit Israël
Het bestaan van het overblijfsel in de Openbaring. Wanneer Satan uit de hemel wordt geworpen (Op.12:13) en wraak wil uitstorten over die groep waarmee God in het bijzonder te maken heeft, aangezien de Gemeente niet meer op aarde is, want de Opname heeft eerder plaatsgevonden, valt hij het volk Israël aan. Het wordt noodzakelijk voor deze natie, die in ongeloof weer in het land is samengekomen (Ez.37:8), om te vluchten voor bescherming tegen die satanische aanval (Op.12:13-17). Zo zien we dat zo’n overblijfsel wel degelijk bestaat in de periode van de verdrukking. De 144.000 is het overblijfsel dat God voorbereidt voor de vervulling van alle verbonden en beloften van Israël.
“Hierna zag ik vier engelen staan op de vier hoeken van de aarde, die de vier winden van de aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien op de aarde, noch over de zee, noch over enige boom. En ik zag een andere engel opkomen van de opgang van de zon opgaat, die het zegel van de levende God had; en hij riep met luider stem tot de vier engelen wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, en hij zei: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de slaven van onze God aan hun voorhoofden hebben verzegeld. En ik hoorde het getal de verzegelden: honderdvierenveertigduizend verzegelden uit elke stam van de zonen van Israël – uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend verzegeld, uit de stam Aser twaalfduizend verzegeld, uit de stam Naftali waren er twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issaschar twaalfduizend, uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden.” (Op.7:1-8)
Over de 144.000 hoop ik binnenkort nog een artikel op de website te plaatsen.