'In hoofdzaken eenheid, in bijzaken verdraagzaamheid en in alles de liefde'
Daarbij is het niet van belang dat men Jood is of Griek; daarbij is het niet van belang dat men slaaf is of vrije; daarbij is het niet van belang dat men man is of vrouw; want allen bent u één in Christus Jezus.
‘Hardnekkigen en onbesnedenen van harten en oren, u weerstaat altijd de Heilige Geest’ (Hand.7:51)
Derde verwerping van de Heilige Geest
Weer ontmoeten we de Vader en de Zoon maar nu met een bruid. De Zoon is in leven, ondanks wat de pachters hadden gedaan (Hfd.21:38). De suggestie is dat hier de Heer Jezus en de gemeente in beeld komt (Ef.5:22-23). De periode die in deze gelijkenis wordt beschreven is na de opstanding en hemelvaart en de komst van de Heilige Geest. De Vader nodigt het volk van Israël uit om te komen, ongeacht wat ze de Zoon hadden aangedaan. Als we de eerste zeven hoofdstukken van het boek Handelingen bestuderen, zien we dat de boodschap van het evangelie in eerste instantie alleen naar de Joden uitgaat (Hand.2:5, 10, 14, 22, 36; 3:25; 6:7). ‘Eerst de Jood’ was Gods plan (Hand.3:26; Rom.1:16). Dat aanbod was mogelijk omdat de Heer Jezus gebeden had: ‘Vader, vergeef het hun want zij weten niet wat zij doen’ (Luk.23:34). Wat was het antwoord van de Joodse leiders op de uitnodiging gedaan door de apostelen? Ze verwierpen de oproep en vervolgden de Gemeente. Dezelfde geestelijke leiders die toestonden dat Johannes de Doper werd vermoord, en vroegen om de dood van Jezus, doodden ook Stéfanus! Hoe handelde de koning als antwoord op wijze waarop de mensen zijn dienstknechten behandelden? Hij werd boos en stuurde zijn legers om hen en hun stad te vernietigen. Hij wendde zich daarna naar andere mensen en nodigde hen uit om op het feest te komen. Dit is een beeld van Gods handelen met het volk Israël. Ze verwierpen de Vader toen zij Johannes de Doper zijn prediking niet gehoorzaamden. Daarna verwierp het volk de Zoon en liet Hem arresteren en doden. In zijn genade en geduld, zond God andere getuigen. De Heilige Geest kwam op de eerste gelovigen en zij gaven met grote kracht getuigenis dat Jezus leefde en dat het volk gered kon worden (Hand.2:32-36; 3:19-26). De wonderen die zij deden waren het bewijs dat God in en door hen werkte. Maar Israël verwierp ook de Heilige Geest! Dit was Stéfanus’ aanklacht tot het volk: ‘U weerstaat altijd de Heilige Geest; zoals uw vaderen, zo ook u’ (Hand.7:51). Met de steniging van Stéfanus, was het met Israël als getuigenis van God op aarde gedaan. Het oordeel liet nog wel veertig jaar op zich wachten, maar in het jaar 70 werd Jeruzalem door Titus verwoest. In Handelingen 8 lezen we dat de uitnodiging tot de Samaritanen ging, en in Handelingen 10 lezen we over de volkeren ging. Daarmee had Israël de ‘maat van hun zonden vol gemaakt’ (1Thes.2:16). Toen zij Johannes de Doper verwierpen, verwierpen zij de Vader die hem gezonden had; maar toen bleef de dienst van de Zoon nog over. Toen zij de Zoon verwierpen, ontvingen zij vergeving vanwege hun onwetendheid (Luk.23:34; Hand.3:17), en de dienst van de Heilige Geest bleef over. De Geest kwam en de Gemeente ontstond, en de apostelen deden grote tekenen en wonderen (Hand.2:43; Heb.2:1-4). De leiders verwierpen echter ook het getuigenis van de Heilige Geest, en brachten het uiteindelijke oordeel over zichzelf. Ze hadden de Vader, Zoon en Heilige Geest verworpen en daarmee was hun lot bezegeld, echter niet voor altijd!
Tenslotte
Deze drie gelijkenissen tonen ons de geestelijke geschiedenis van het volk Israël. Het volk was door God geroepen om vrucht voort te brengen (de vervloeking van de vijgenboom) maar ze faalde in haar opdracht. Ze was ongehoorzaam aan de Vader (gelijkenis van de twee zonen), ze kruisigden de Zoon (gelijkenis van de onrechtvaardige landlieden), en weerstonden de Heilige Geest (de gelijkenis van de bruiloft). Momenteel is Israël terzijde gesteld, en Gods en de Gemeente is het getuigenis van God op aarde totdat de volheid van de volken ingaat. Daarna zal de Gemeente zal worden opgenomen (1Thes.4:13vv.), en Israël zal weer worden aangenomen, ‘want de genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk’ (Rom.11:25vv.).