'In hoofdzaken eenheid, in bijzaken verdraagzaamheid en in alles de liefde'
Wat buigt u zich neer, mijn ziel, en wat bent u onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem weer loven; Hij is de volkomen verlossing van mijn aangezicht en mijn God.
Drie keizers en een Koning en hun invloed op het Christendom
Voorwoord
Het kan zijn dat u zich afvraagt bij het lezen van dit artikel: ‘Wat heeft Napoleon met het Christendom te maken?’ Deze vraag is te begrijpen want Napoleon was een man van de Verlichting en die hadden niet veel op met het christelijk geloof en/of de Rooms-Katholieke kerk. In 1806 maakte Napoleon een einde aan het Heilige Roomse Rijk van de Duitse natie. De laatste Rooms-Duitse keizer, Frans II, behield nochtans zijn keizerstitel, omdat hij de Habsburgse monarchie twee jaar eerder al verheven had tot het erfelijke keizerrijk Oostenrijk. Toen had ook Napoleon zichzelf tot keizer uitgeroepen, omdat hij meende dat Frankrijk nu de grootsheid van het rijk van Karel de Grote beter weerspiegelde dan het verbrokkelde Heilige Roomse Rijk. Ook durfde hij het niet aan om de gehate Franse koninklijke monarchie opnieuw in te voeren. De paus moest werkeloos toekijken hoe Napoleon op 2 december 1804 (11 Frimaire, jaar XIII) in de Notre Dame de keizerskroon van het altaar nam en zichzelf kroonde.
Inleiding
Maar laten beginnen bij het begin en dat is de Revolutie die in 1793 begon en het einde inluidde van de monarchie én de poging de RK-kerk te doen verdwijnen. De Franse Revolutie had een grote impact op de verhouding tussen kerk en staat. De revolutionairen probeerden de eeuwenoude – sinds het doopsel van Clovis – banden, de l’union du trône et de l’autel (Vereniging van troon en altaar), door te snijden. Ze wilden de godsdienstvrijheid en de invloed van de kerk in de samenleving terugdringen en de maatschappij laïciseren. Met de expansie van de Revolutie en de annexatie van het latere België bij het revolutionaire Frankrijk (1795-1815) werd de laïcisering ook ingevoerd in de gewesten, zij het niet zonder moeite. In de periode 1789-1799 vinden de gebeurtenissen plaats van de relatie tussen de Franse Revolutie en de Rooms-Katholieke kerk. De Revolutie wilde een kerk die bij de staat zou passen. Ze vaardigde de Constitution civile du clergé (Civiele grondwet van de clerus) uit, die echter onder invloed van de revolutionaire dynamiek en de buitenlandse druk, o.a. van de paus, voor een scheiding zorgde tussen kerk en Revolutie. Tijdens de radicale fase van de Revolutie (1792-1794) met als hoogtepunt de Terreur o.l.v. Robespierre was er wel een campagne om het katholicisme uit te roeien. De gelijktijdig opgezette revolutionaire religieuze culten kregen echter weinig aanhang. De katholieke clerus dook onder of ging in ballingschap. Het Directoire (1794-1799) beloofde aanvankelijk godsdienstvrijheid, maar ging weldra opnieuw over tot kerkvervolging, wat in onze gewesten de ‘Beloken Tijd’ inluidde. (Met de beloken tijd wordt in de Zuidelijke Nederlanden de tijd bedoeld van ongeveer 1796 tot 1801. Het was de tijd van de Franse Revolutie waarin van katholieke geestelijken werd geëist dat ze de eed van trouw aan de Republiek aflegden en de monarchie afzwoeren, de zogenaamde ‘eed van haat). Pas Napoleon verzoende de katholieken met de Revolutie door het Concordaat met paus Pius VII, waardoor er godsdienstvrijheid kwam, maar hij consolideerde de laïcisering (Laïcisatie of laïcisering (v. Kerklat. laicus = leek) is het terugbrengen van een geestelijke van de Rooms-Katholieke Kerk in de lekenstand.) Het katholicisme als staatsgodsdienst werd voltooid verleden tijd. Eens de Franse kerk zich herstelde in de 19de eeuw, zou zij in een reactionaire reflex alle verworvenheden van de Revolutie verketteren. Dat lokte op zijn beurt een felle antiklerikale reactie uit, waardoor Frankrijk begin 20ste eeuw het Concordaat opzei en een doorgedreven vlijmscherpe scheiding tussen kerk en staat doorvoerde.
Historisch overzicht
Tot aan de Franse Revolutie was de Rooms-Katholieke Kerk een echte staatskerk geweest, die over grote voorrechten beschikte, maar die tegelijk aan de koning ondergeschikt was en in grote mate onafhankelijk van de paus. Zo werden de bisschoppen door de koning aangewezen en was een pauselijke beslissing in Frankrijk niet geldig als ze niet door de Franse wereldlijke overheid werd aanvaard. Dat principe van gallicanisme, waarmee de Franse koningen eeuwenlang de inmenging van Rome in Franse kerkelijke aangelegenheden wisten te beperken, had heel wat conflicten tot gevolg. Tussen de pausen en de koningen hadden sinds de 15e eeuw altijd spanningen inzake de Franse kerk bestaan, maar onder Lodewijk XIV waren de wrijvingen zo hoog opgelopen dat de paus weigerde de door de koning benoemde bisschoppen in hun ambt te bevestigen. De Franse Revolutie had vanaf het begin de status van de kerk radicaal gewijzigd. De geestelijkheid verloor alle privileges, alle kloosters werden gesloten en de religieuzen van hun geloftes ontslagen. Alle kerkelijke eigendommen werden genationaliseerd en verkocht om de staatsschuld te verlichten. Door de Constitution civile du clergé (1790) werden bisschoppen en pastoors door de staat betaalde functionarissen die door het kiezerskorps werden gekozen en die een eed van trouw aan de grondwet moesten afleggen. De macht van de paus werd helemaal uitgeschakeld. Een meerderheid van de geestelijken weigerde die eed af te leggen, temeer omdat paus Pius VI de Constitution civile du clergé veroordeeld had. Zo ontstond het schisma tussen de “constitutionele” (beëdigde) en de “refractaire” clerus.
Tijdens de Terreur kwam het tot een vervolging van de refractaire clerus, die niet zelden meedeed aan contrarevolutionaire opstanden, zoals in de Vendée en Bretagne. Later werd zelfs elke christelijke eredienst verboden. Meteen na het einde van de Terreur (1794) werd de godsdienstvrijheid hersteld maar tegelijk een scheiding van kerk en staat doorgevoerd. In feite bestonden er een “constitutionele” en een “refractaire” kerk naast elkaar, waarbij de tweede zeker op het platteland verreweg de grootste was, terwijl grote delen van de bevolking, vooral in de steden, ontkerstend waren.
Het ontstaan van het concordaat
Als eerste consul (vanaf november 1799) probeerde Napoleon Bonaparte de relaties met de kerk de normaliseren, en dit om louter politieke redenen. Hij besefte dat de interne orde pas door een godsdienstvrede hersteld kon worden. In zijn streven een punt achter de revolutie te zetten wilde hij het katholieke deel van de bevolking verzoenen met de postrevolutionaire samenleving. Bonaparte streefde ook opnieuw naar meer staatscontrole op de kerk. Ten slotte wilden de nieuwe eigenaars van de onteigende kerkelijke goederen (nationaal goed) gerustgesteld worden dat de kerk die eigendommen niet zou terugeisen. Om de verdeeldheid van de Franse kerk te overwinnen, besloot Bonaparte zich rechtstreeks tot te paus te wenden. Na zijn overwinning in de Slag bij Marengo (14 juni 1800) knoopte hij onderhandelingen aan met de nieuwe paus Pius VII (1800-1823). De onderhandelingen verliepen moeizaam en duurden van 5 november 1800 tot 15 juli 1801. Op die dag – officieel 26 Messidor jaar IX van de Franse republikeinse kalender – vond in Parijs de ondertekening plaats van het concordaat. Dit gebeurde door een Franse delegatie onder leiding van Napoleons broer, staatsraad Joseph Bonaparte, en een pauselijke delegatie onder leiding van kardinaal-staatssecretaris Ercole Consalvi. Paus Pius VII bekrachtigde het verdrag op 15 augustus 1801 met de encycliek “Ecclesia Christi”.
Inhoud van het Concordaat
Franse bisschoppen leggen de door het Concordaat opgelegde eed van trouw aan de regering af. In het Concordaat erkende de Franse regering het katholicisme als “de godsdienst van de grote meerderheid van Franse burgers”. De wens van Rome om het opnieuw tot staatsgodsdienst te maken werd niet ingewilligd.
De voornaamste bepalingen waren:
-De katholieke godsdienst kon in volle vrijheid worden beleden.
-Er zou in onderling overleg een nieuwe indeling komen van bisdommen in Frankrijk (inclusief het geannexeerde België en Rijnland).
-Alle bestaande bisschoppen werd gevraagd af te treden, waarna er bisschoppen voor de nieuwe diocesen zouden worden benoemd.
-De bisschoppen werden benoemd door het Franse staatshoofd (de eerste consul en zijn opvolgers). De benoeming moest door de paus canoniek worden bevestigd. In geval het staatshoofd niet katholiek zou zijn, zou hiervoor een andere regeling moeten worden afgesproken.
-De bisschoppen moesten een eed van trouw aan de regering afleggen. Daarin beloofden ze alles was nadelig kon zijn voor de Staat te laten weten aan de regering.
-De bisschoppen zouden de nieuwe diocesen indelen in parochies, met goedkeuring van de regering.
-De bisschoppen benoemden de pastoors, maar alleen personen die door regering aanvaard werden.
-Alle niet als nationaal goed verkochte katholieke kerkgebouwen werden ter beschikking van de eredienst gesteld.
-De paus verklaarde uitdrukkelijk de afstand van de verkochte kerkelijke goederen te erkennen en de nieuwe eigenaars ervan nooit te benadelen.
-De bisschoppen en pastoors zouden door de Staat bezoldigd worden.
De organieke artikelen
Toen het Concordaat door de Franse wetgevende kamers moest worden goedgekeurd, voegde Bonaparte er op 8 april 1802 eenzijdig een soort uitvoerend reglement eraan toe, de articles organiques. Deze bijkomende bepalingen moesten een tegengewicht vormen op de toegevingen die in het Concordaat stonden. Er was immers veel kritiek op de overeenkomst. In het leger en onder de intelligentsia heerste nog altijd een antigodsdienstige sfeer. Zowel de antiklerikalen als de aanhangers van het gallicanisme vonden dat er te veel aan de paus was toegegeven. Deze organieke artikelen bevatten allerlei praktische maatregelen ter uitvoering van het Concordaat. Zo werden de grenzen van de 10 nieuwe aartsbisdommen en 50 nieuwe bisdommen vastgelegd (dat aantal bedroeg minder dan de helft van wat het voor de Revolutie was geweest). Ook bepaalden ze de grootte van de wedden die de geestelijken van de Staat kregen. Bovendien werd de zondag de wettelijke rustdag, in plaats van de tiendaagse feestdag van de Franse republikeinse kalender. Deze kalender zelf bleef tot in 1806 bestaan. De organieke artikelen bevatten een waar keurslijf van verplichtingen en verbodsbepalingen die een heel andere invulling aan het Concordaat gaven dan de paus gewild had. Enkele van deze bepalingen waren: Geen enkele bul of ander document van de paus zou in Frankrijk mogen worden uitgevoerd of gepubliceerd zonder toestemming van de regering. Hetzelfde gold voor beslissingen van buitenlandse synodes of concilies. De naam “gallicaanse kerk” werd opnieuw gebruikt. Op de seminaries moest onderwijs gegeven worden volgens de gallicaanse leer van 1682. Het aantal door de bisschoppen te wijden geestelijken moest door de regering worden goedgekeurd. Processies mochten niet worden gehouden op plaatsen waar “tempels bestemd voor verschillende erediensten” bestonden. Een kerkelijke huwelijksinzegening mocht alleen gegeven worden aan wie eerst een burgerlijk huwelijk had gesloten. Tegelijk vaardigde de eerste consul “organieke artikelen voor de protestantse erediensten” uit, die de protestantse kerken grotendeels dezelfde voordelen en verplichtingen gaven als de katholieke kerk. Rome heeft deze eenzijdig opgelegde regels nooit erkend, maar kon niet beletten dat ze in Frankrijk werden toegepast als een deel van het Concordaat.
Gevolgen
Het Concordaat, dat in werking trad op 18 april 1802, leek eerst en vooral een overwinning voor Bonaparte. Het verzoende grote groepen katholieken opnieuw met de Staat, en schonk anderzijds de Franse regering een verstrekkende macht tot wettelijke regeling van allerlei kerkelijke activiteiten. Anderzijds kon de katholieke kerk zich herstellen van de zeer zware slag die de Revolutie haar had toegebracht. Ze werd opnieuw een gevestigde instelling die de steun van de staat kreeg, ook al was ze geen almachtige staatskerk meer. Het gallicanisme was echter voorgoed gebroken. De macht van de paus in de Franse kerk nam toe. Op termijn kreeg de kerk weer meer invloed op de Franse bevolking. Men kon in veel streken zelfs van een herkerstening spreken. Niet alle katholieken aanvaardden echter het Concordaat en zeker niet de organieke artikelen. Vooral in afgelegen streken bleven groepen refractaire gelovigen en geestelijken de verzoening met het revolutionaire regime afwijzen. Sommigen wezen ook het recht van de paus af om veranderingen in de Franse Kerk aan te brengen. Enkele bisschoppen die weigerden ontslag te nemen, steunden hen. Een deel van deze anticoncordatairen zou zich nooit bij het Concordaat neerleggen en onder de bijnaam “Kleine Kerk” (Petite Eglise) blijven bestaan, met name in Poitou en de streek van Lyon, maar ook in België, waar deze groep bekendstaat als stevenisten, naar het verzet van priester Cornelis Stevens tegen het Concordaat.
Evolutie in Frankrijk
Bonaparte, sinds 1804 keizer Napoleon I, breidde aanvankelijk de gunsten aan de kerk nog uit, onder meer door ook andere geestelijken dan bisschoppen en pastoors door de staat te bezoldigen. Ook regelde hij de organisatie van de kerkfabrieken, die de materiële middelen van de kerk moesten beheren. De keizer kwam echter in conflict met de paus toen hij in 1809 de Kerkelijke Staat annexeerde. Toen Pius VII daartegen bezwaar maakte, werd hij gevangengezet in Savona. Napoleon probeerde daarop van de paus een nieuwe overeenkomst af te dwingen, waarbij de paus in bepaalde gevallen niet langer zijn goedkeuring zou moeten geven voor de benoeming van bisschoppen. In 1813 tekenden keizer en paus in Fontainebleau een nieuw concordaat, dat echter meteen daarna door Pius VII werd herroepen. Na de val van Napoleon sloot zijn opvolger koning Lodewijk XVIII in 1817 een nieuw concordaat met Pius VII, dat een gedeeltelijke terugkeer naar de situatie voor de Revolutie moest betekenen. Door zwaar verzet, onder meer vanuit het Franse parlement, werd deze overeenkomst nooit bekrachtigd. Wel werd het aantal Franse bisdommen door een pauselijke bul van 1822 sterk opgevoerd.
Het Concordaat van 1801 bleef daarom van kracht tot 1905. Toen werd in Frankrijk de wet op de scheiding van Kerk en Staat ingevoerd. Die kwam er na een zwaar conflict tussen de Franse regering en paus Pius X. Een poging van de paus om twee Franse bisschoppen af te zetten zonder instemming van de regering werd als een schending van de organieke artikelen beschouwd en vormde de aanleiding tot de scheiding. In het in 1871 door Duitsland geannexeerde Elzas-Lotharingen, dat bij de scheiding van 1905 dus niet tot Frankrijk behoorde, bleef het Concordaat van kracht. Toen Elzas-Lotharingen in 1919 opnieuw bij Frankrijk werd gevoegd, werd aanvaard dat het “concordataire regime” zou blijven gelden voor dat gebied (de departementen Moselle, Bas-Rhin en Haut-Rhin). In deze drie departementen worden de katholieke, lutherse, gereformeerde en joodse erediensten nog altijd gesubsidieerd volgens de regels van het Concordaat en de organieke artikelen. De bisschoppen van Straatsburg en Metz worden benoemd bij decreet van de Franse president (op voordracht van de paus, die daarna de kerkelijke investituur verleent).