Christendom – God wil het! – De kruistochten

28 juli, 2023

Rubrieken: Christendom

Christendom

God wil het!

De Kruistochten

Inleiding

Met de oproep ‘God wil het!’ is het proces van de kruistochten is gang gezet. Het is nog maar de vraag, of God het wilde, persoonlijk geloof ik het niet. De praktijk van de kruistochten is te veroordelen, want vanuit Bijbels standpunt is dat niet te verdedigen. Nergens leert de Bijbel dat christenen deze handelswijze tot de hunne moeten maken. Heeft Jezus ons niet geleerd onze vijanden lief te hebben? Toch worden ‘de helden’ van toen nog vereerd en in België staat in Brussel een standbeeld van Godfried van Bouillon. Hij was van 1089 tot zijn dood in 1100 (als Godfried IV) hertog van Neder-Lotharingen en een van de leiders van de eerste kruistocht. Hij werd tevens uitgeroepen tot de eerste koning van he koninkrijk Jeruzalem  maar weigerde die titel. Hij prefereerde de titel, voogd of verdediger van het heilige graf. Hij staat tevens bekend als ‘Baron van het heilige graf’ en ‘Koning der kruisvaarders’. Van 1088 tot 1099 was Urbanus II (ca.1035-1099) paus van de Rooms-Katholieke Kerk. Deze paus staat vooral bekend als degene die opriep tot de eerste kruistocht in 1095. Bij de eerste kruistocht ontsloeg de kerk alle deelnemers van terugbetaling van vroegere leningen van Joden. Daarop volgden plunderingen door de kruisvaarders van joodse eigendommen. Toen Godfried van Bouillon Jeruzalem innam dreef hij de duizenden overlevende joden bijeen in een synagoog en stak die dan in brand. Paus Innocentius III verplichtte de joden een merkteken te dragen: een kegelvormig hoofddeksel in de Germaanse landen en een stuk gele stof in de Latijnse landen.

Op een synode van de kerken in Noord-Italië in maart 1095 – waarop naar verluidt 3.000 geestelijken en edelen en 30.000 nieuwsgierige leken waren afgekomen – vroegen afgevaardigden van de Byzamtijnse keizer Alexios I Komnenos (1065-1118) om pauselijke hulp tegen de oprukkende islam. Onder de oproep ‘God wil het!’ kwam het tot de Eerste Kruistocht. Op 27 november 1095 hield Urbanus II een vlammende anti-islamitisch speech in de Franse plaats Clermont, tijdens een concilie waarop even daarvoor de Franse koning Filips I (1052-1108) was geëxcommuniceerd. Hij zei onder andere: ‘De islamieten hebben de altaren besmeurd met bloed dat ze in de doopvonten lieten vloeien. Ze hebben de christenen besneden en hen gegeseld en gemarteld, voordat ze hen doodden’. Urbanus vuurde de aanwezigen aan om wraak te nemen op de islamieten en naar Jeruzalem te trekken en die stad te bevrijden van de ‘barbaren’. Wie aan Urbanus’ oproep gehoor gaf, kreeg een algehele aflaat in het vooruitzicht gesteld. De Eerste Kruistocht duurde tot 1099 en leverde resultaat op: Jeruzalem werd heroverd en er werden vier christelijke koninkrijkjes gesticht in het Oosten. Op 7 juni 1099 bereikten de kruisvaarders de heuvels rond Jeruzalem en veroverden ze de stad na een beleg van vijf weken. Het resultaat was een bloedbad, aangericht onder de mohammedanen en joden in Jeruzalem. Kort daarna later overleed Urbanus II, op 29 juli 1099, nog voordat het nieuws van de verovering van Jeruzalem hem bereikt had. Op 14 juli 1881 werd Urbanus II zalig verklaard.

Tot zover de Kruistochten die we moeten veroordelen als niet christelijk en in tegenspraak met Gods Woord. Maar wat dan met de oorlogen van Israël, vermeld in het Oude Testament, zij hebben toch ook veel volkeren bestreden en gedood, en dat mocht wel? Natuurlijk mogen we geen ‘appels’ met ‘peren’ vergelijken, en wel zeker niet in dat geval, want die situatie was totaal anders, wat ik hierna zal proberen te verduidelijken.

Laten we maar beginnen te stellen dat God de Schepper is van hemel en aarde en dat Hem alles toebehoort. Hij is soeverein in zijn handelen en als eigenaar van alles heeft Hij aan de volken hun erfenis toebedeeld, toen Hij de mensenkinderen van elkaar scheidde en heeft de grenzen van de volken vastgelegd, naar het aantal zonen van Israël (Deut.32:8). Dat zijn zeventig volken die opgesomd worden in Genesis 10; uit Jafet veertien volken, Cham dertig volken en Sem zesentwintig volken dat zijn tezamen zeventig. Dat God het land toebehoort vinden we vermeld in het boek Leviticus: ‘Verder mag het land niet voor altijd verkocht worden, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij’ (Lev.25:23). Sommige uitleggers zien het eigendomsrecht van God over de aarde bevestigt door wat de apostel Johannes in zijn evangelie schrijft: ‘Hij kwam tot het zijne’ (Joh.1:11). Andere beperken deze tekst tot het volk Israël, God heeft het land aan het volk Israël gegeven. Geven kun je alleen maar iets als je er eigenaar van bent. ‘Tegen u (Israël) heb Ik gezegd: Ú zult hun land in bezit nemen en Ík zal het u geven om het in bezit te nemen, een land dat overvloeit van melk en honing. Ik ben de HEERE, uw God, Die u van de volken afgezonderd heeft’ (Lev.20:24). Hoewel toegezegd, kreeg het volk Israël het pas veel later in bezit, ze moesten wachten tot de de maat der ongerechtigheid van de Amorieten vol was.  ‘En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol’ (Gen.15:16; Hand.7:6). De maat van ongerechtigheid is een bepaalde tijd die God aan een volk geeft, waarna er verandering optreedt van handelen van God met dat bedoeld volk. We vinden dat op een aantal plaatsen in de Schrift vermeld, zonder dat ik daar verder commentaar op geef. ‘En in het laatst van hun koningschap, als de boosdoeners de maat hebben volgemaakt, zal er een koning opstaan, hard van aangezicht en bedreven in listen’ (Dan.9:23). Ook de Heer Jezus spreekt ervan in zijn toespraak tot de leiders van het volk Israël: ‘U getuigt dus van uzelf, dat u zonen bent van hen die de profeten hebben vermoord. Maakt ook u de maat van uw vaderen vol! Slangen, adderengebroed, hoe zult u ontkomen aan het oordeel van de hel?’ (Mat.23:32). En Paulus spreekt ervan wanneer hij over de Joden spreekt: ‘Ook behagen zij God niet en zijn tegen alle mensen, terwijl zij ons verhinderen tot de volken te spreken opdat zij behouden worden; zodat zij altijd de maat van hun zonden volmaken’ (1Thes.2:16).

De zonden of zondige houding tegen Gods geboden in zo’n periode gebeurden onder de verdraagzaamheid van God; Hij gedoogde het. ‘En u dit, mens, die hen oordeelt hen die zulke dingen bedrijven en ze zelf doet, dat u aan het oordeel van God zult ontkomen? Of veracht u de rijkdom van zijn goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, zonder te weten dat de goedertierenheid van God u tot bekering leidt? Maar naar uw hardheid en uw onbekeerlijk hart hoopt u voor uzelf toorn op in de dag van de toorn en van de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God’ (Rom.2:3-5). En verder: ‘Hem heeft God aangesteld tot een genadetroon door het geloof, in zijn bloed, tot betoning van zijn gerechtigheid wegens het voorbij laten gaan van de zonden die tevoren hadden plaatsgevonden onder de verdraagzaamheid van God’ (Rom.3:25).

Dus na 400 jaar (Ex.12:41 heeft 430 jaar), het vierde geslacht, mocht het volk Israël, Egypte verlaten toen de maat van ongerechtigheid van de Amorieten, die één van de leidende volken in het beloofde land was, vol was. Dat was een daad van God tot bestraffing van dat volk vanwege hun zonden waarmee ze het land verontreinigd hadden en waarvoor het volk Israël gewaarschuwd werd om zich daarvan verre te houden opdat ze niet onder hetzelfde oordeel zouden vallen, wat helaas wel gebeurd is. ‘Verontreinigt u niet door dit alles, want door dit alles hebben zich verontreinigd de volken die Ik voor u uit wegdrijf. Het land toch werd verontreinigd en Ik vergold daaraan zijn ongerechtigheid, zodat het land zijn inwoners uitspuwde. Gij echter zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen en geen van deze gruwelen doen, noch de geboren Israëliet, noch de vreemdeling die in uw midden vertoeft – want al deze gruwelen deden de lieden van het land, die vóór u waren, zodat het land onrein werd – opdat het land u niet uitspuwe, wanneer gij het verontreinigt, zoals het uitgespuwd heeft het volk, dat vóór u was. Want ieder die iets van al deze gruwelen doet, – degenen, die ze doen, zullen uit het midden van hun volk uitgeroeid worden. Zo zult gij het voorschrift dat Ik u geef, in acht nemen, zodat gij de gruwelijke inzettingen niet doet, die vóór u gedaan werden, opdat gij u daardoor niet verontreinigt. Ik ben de Here, uw God’ (Lev.18:24-30). Dat was dan ook de reden dat het volk Israël de opdracht kreeg om deze volken uit het land te verdrijven. ‘God wil het!’

‘Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij niet leren doen naar de gruwelen van die volken. Onder u zal er niemand worden aangetroffen, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doet gaan, die waarzeggerij pleegt, geen wichelaar, uitlegger van voortekenen, of tovenaar, geen bezweerder, niemand, die de geest van een dode of een waarzeggende geest ondervraagt of die de doden raadpleegt. Want ieder die deze dingen doet, is de Here een gruwel, en ter wille van deze gruwelen drijft de Here, uw God, hen voor u weg’ (Deut.18:9-12). En nog: ‘Zie, Ik zend een engel vóór uw aangezicht, om u te bewaren op de weg en om u te brengen naar de plaats, die Ik bereid heb. Neem u voor hem in acht en luister naar hem, wees tegen hem niet wederspannig, want hij zal uw overtredingen niet vergeven, want mijn naam is in hem. Maar indien gij aandachtig naar hem luistert, en alles doet, wat Ik zeg, zal Ik uw vijanden vijandig bejegenen, en benauwen die u benauwen. Want mijn engel zal voor uw aangezicht gaan en u brengen naar de Amoriet, de Hethiet, de Perizziet, de Kanaäniet, de Chiwwiet en de Jebusiet, en Ik zal hen vernietigen. Gij zult u niet nederbuigen voor hun goden noch hen dienen en gij zult niet doen naar hun werken, maar gij zult ze volkomen vernielen en hun gewijde stenen zult gij geheel verbrijzelen. Maar gij zult de Here, uw God, dienen; dan zal Hij uw brood en uw water zegenen en Ik zal ziekte uit uw midden verwijderen. Geen vrouw in uw land zal een misgeboorte hebben of onvruchtbaar zijn. Het getal uwer dagen zal Ik vol maken. De schrik voor Mij zal Ik voor u uit zenden; Ik zal in verwarring brengen elk volk, waarmee gij in aanraking komt, en Ik zal al uw vijanden voor u doen vluchten. Ook zal Ik hoornaars voor u uit zenden, opdat zij de Chiwwiet, de Kanaäniet en de Hethiet voor u uit verdrijven. Ik zal hen niet in één jaar voor u uit verdrijven, opdat het land geen woestenij worde en het wild gedierte u niet te veel worde. Langzamerhand zal Ik hen voor u uit verdrijven, totdat gij zo vruchtbaar wordt, dat gij het land in bezit kunt nemen. En Ik zal u het gebied geven van de Schelfzee tot de Zee der Filistijnen en van de woestijn tot de Rivier, want Ik zal de inwoners van het land in uw macht geven, zodat gij hen voor u uit verdrijft. Gij zult noch met hen noch met hun goden een verbond sluiten. Zij zullen in uw land niet blijven wonen, opdat zij u niet tegen Mij doen zondigen, doordat gij hun goden gaat dienen, want dit zou u tot een valstrik zijn’ (Ex.23:20-33).

Helaas heeft het volk Israël niet geluisterd naar deze oproep en is jaren later in ballingschap moeten gaan. ‘De Here, de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, maar zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was. Hij deed de koning der Chaldeeën tegen hen optrekken, deze doodde hun jongelingen met het zwaard in hun heiligdom, en hij spaarde jongeling noch maagd, oude noch grijsaard; alles gaf Hij in zijn macht’ (2Kron.36:15-17). Zeventig jaar duurde deze ballingschap totdat koning Kores verlof gaf tot terugkeer naar Jeruzalem om de tempel te herbouwen en de muren te herstellen. Deze gebeurtenissen staan beschreven in de boeken Ezra en Nehemia. Maar de grootste zonde moest nog komen en dat was de afwijzing van de Heer Jezus als hun Messias. In Mattheüs 23 verkondigt de Heer Jezus aan de leiders van het volk hun het oordeel: ‘Ook u maakt de maat van uw vaderen vol! Slangen, adderengebroed, hoe zult u ontkomen aan het oordeel van de hel? Voorwaar, Ik zeg u: dit alles zal over dit geslacht komen’ (Mat.23:32, 36).

Tenslotte

Ik begrijp dat dit artikel niet veel indruk zal maken op een ongelovige, maar hij zal het er toch mee moeten doen, een andere verklaring is er niet. Het artikel zal pas zinvol worden als zo iemand tot geloof komt en God erkent als Schepper en Heer van hemel en aarde, Die doet wat Hem behaagt.

Zoals we hebben gezien handelt God met de mens en de aarde met een bepaald plan, of raad. De Schrift spreekt over ‘de tijden van onwetendheid (Hand.17:30). Over ‘de tijd door de vader vooraf bepaald’ en ‘de volheid van de tijd’ (Gal.4:2, 4) en ‘de tijden van de volken’ (Luk.21:24). God handelt nu nog met de mens in genade en prediken wij ‘het evangelie van de genade van God (Hand.20:24; 1Tim.1:11).

Maar ook aan deze tijd, waarin God in genade met de mens handelt, komt een einde, omdat God een dag bepaald heeft, waarop Hij het aardrijk in gerechtigheid zal oordelen door een man die Hij daartoe heeft bestemd, waarvan Hij aan allen zekerheid heeft gegeven door Hem uit de doden op te wekken! (Hand.17:31).

______________________________________________________________________________________________________________________________