Gelijkenisseen – Goede en boze slaaf – Mattheüs 24

28 juli, 2023

Rubrieken: Gelijkenissen

Bijbelboeken: Matteüs

Gelijkenissen

Gelijkenis van de goede en boze slaaf

Mattheüs 24:45-51

‘Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun op tijd hun voedsel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. Maar als die slaaf slecht was, en in zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de dronkaards zou eten en drinken, dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht, en op een uur, dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars.’

Inleiding

Dit is de tweede gelijkenis in Jezus’ rede over de laatste dingen. Vaak bezondigt men zich eraan deze, maar ook andere gelijkenissen, te verklaren zonder rekening te houden met de context waarin ze staan. (Zie het onderwerp: Inleiding in de gelijkenissen.) Geen rekening houden met de context en het feit dat deze rede uit meerdere hoofdstukken bestaat en één geheel vormt (24:1-26:1), gebeurt ook vaak bij de uitleg van de zogenaamde Bergrede (Mat.5:1-8:1).

In het evangelie naar Mattheüs wordt het woord ‘gelijkenis’ niet gebruikt maar in het parallelle gedeelte in het evangelie naar Lukas wel: ‘En Petrus zijde: Heer, zegt Gij met het oog op ons deze gelijkenis, of ook met het oog op allen?’ (Luk.12:41).

De toepassing

Bij de verklaring van de gelijkenis van de vijgenboom konden we duidelijk aantonen op wie het van toepassing was, namelijk het joodse volk. Bij deze gelijkenis ligt dat moeilijker. Er zijn namelijk twee visies (1) het heeft betrekking op Israël of (2) op het christendom. Mijn voorkeur gaat uit naar de laatste visie. Marc Verhoeven zegt hier het volgende over: ‘In de volgende gelijkenissen staat enerzijds de afwezigheid van de Heer en anderzijds Zijn de komst voor de Gemeente centraal. Ze handelen over verantwoordelijkheid, waakzaamheid, beloning en oordeel. Dit is de ingeschoven periode van de Gemeente, en de belijdende Christenheid in het algemeen. We lezen niets over de verdrukkingstijd, Judea, Jeruzalem of tempel. Het gaat hier niet over een dienst die met Israël en de heilige plaats in verbinding staat, maar over de dienst in het geestelijke huis van God (1 Petrus 2) waarvan alle christenen deelnemen. We zien in de beloning van de trouwe slaaf dat dit niet op Israël kan slaan, want Israël wordt niet gesteld over al Jezus’ bezittingen maar christenen zijn mede-erfgenamen. Trouwens ik ben van mening dat het hier over één en dezelfde slaaf gaat, en dat het ‘uitblijven van zijn heer’, die goede slaaf verandert in een boze slaaf. Mijn inziens kan deze gelijkenis dan ook slecht goed verstaan worden als met het toepast vanuit een kerkhistorische benadering. Daarmee bedoel in dat we in deze slaaf de christenheid als één geheel moeten zien en in de gelijkenis van de tien maagden wordt dat beeld doorgetrokken. Als de visie, dat deze gelijkenis op het christendom slaat, dan hebben we een interessante trits van betrokkenen in Jezus’ rede over de laatste dingen. In Mattheüs 24:1-44 staat Israël centraal, in 24:45-25:30 het christendom en tenslotte in 25:31-46 de volkeren. Dit komt overeen met de drievoudige verdeling in 1Kor.10:32 – ‘Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot’.

De uitleg

We vinden drie gelijkenissen waarin het belijdende christendom worden uitgebeeld, de gelijkenis van de goede en boze slaaf, de tien maagden en de talenten. In de eerste gelijkenis kunnen we het christendom als één geheel ontdekken en in de gelijkenis van de tien maagden en de talenten de individuele (belijdende) gelovigen in het christendom. Twee zaken trekken onze aandacht bij het lezen van deze gelijkenis, (1) dat die ene slaaf zowel goed als boos wordt genoemd en (2) dat de veranderde houding van die slaaf in verband met (het uitblijven van) de komst van de Heer. De eerste driehonderd jaar van de kerkgeschiedenis was de verwachting naar de wederkomst aanwezig (Eusebius), maar nadat in 312 n.Chr. keizer Constantijn de Grote sympathie voor het christelijk geloof begon te krijgen veranderde dat snel. (zie mijn artikel: ‘de Constantinische omwenteling’ in de rubriek Kerkgeschiedenis). In hoeverre Constantijn christen was laat ik maar in het midden maar de schrijver van ‘De geschiedenis van de neergang en val van het Romeinse Rijk’ Edward Gibbon is daarover nogal kritisch. Als spoedig werd het christendom tot staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk (380 n.Chr.).

De verwachting van een spoedige terugkeer van Christus werd de kop ingedrukt door de idee dat de Kerk de plaats van het Israël had ingenomen en dat het messiaans rijk gerealiseerd was. Een spoedige komst van Christus werd daardoor op de achtergrond gedrongen, of nog beter: in de heel verre toekomst geplaatst. Het substitutionalisme (vervangingstheologie; de leer dat de Kerk het ‘geestelijk Israël’ is en daarmee in Gods heilswegen de plaats van Israël heeft ingenomen) had zijn intrede gedaan. Hoe de RK-kerk zich later gedragen heeft tegenover andersdenkende en volkeren laten ik graag over aan de geschiedschrijvers maar het is niet bepaald iets om trots over te zijn (zie mijn artikelen in de reeks ‘Handelingen’ in de rubriek Kerkgeschiedenis). De houding die de Kerk van Rome innam was er een van: ‘Ik ben het en niemand anders’ (Jes.47:10). Door te zeggen: ‘Mijn heer blijft uit’ begon ook haar houding te veranderen. De gelijkenis spreekt van: ‘hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de dronkaards zou eten en drinken.’ Uit deze gelijkenis kunnen we leren hoe belangrijk het is de nabije terugkeer elk moment te verwachten! ‘En eenieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is’ (1 Joh.3:3). De visie die de komst van Christus voor de Gemeente in het midden van de Grote Verdrukking plaatst, loopt hetzelfde gevaar doordat ze (1) aan de terugkeer van Christus bepaalde voorwaarden stellen en (2) zijn komst ook vooruitschuiven door te stellen dat Hij nu nog niet kan komen (en had kunnen komen) omdat de eerste drie-en-een-half jaar van de Grote Verdrukking voorbij moet zijn.

__________________________________________________________________________________________________________________________