'In hoofdzaken eenheid, in bijzaken verdraagzaamheid en in alles de liefde'
Wat buigt u zich neer, mijn ziel, en wat bent u onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem weer loven; Hij is de volkomen verlossing van mijn aangezicht en mijn God.
Uit Paulus’ afscheidsrede tot de oudsten van de gemeente te Efeze (Hand.20:17-38) blijkt hoe gedreven de apostel was, om dat wat hem was toevertrouwd als apostel van de volken, (Gal.2:9) te delen met de gelovigen. Nadat Paulus tot de oudsten van Efeze getuigde van de moeiten die hij had ervaren in de tijd dat hij bij hen was geweest, zegt hij: ‘Hoe ik van wat nuttig was niets heb nagelaten u te verkondigen en te leren’ (20:20). Zijn bereidheid om het Woord van God te verkondigen ging zover dat hij zelfs bereid was om daarvoor zijn leven te geven. Zo getuigt hij met de volgende woorden: ‘Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven in Jeruzalem voor de naam van de Heer Jezus’ (21:13). En zegt hij tot de oudsten van Efeze: ‘Maar ik reken mijn leven niet als kostbaar voor mijzelf, opdat ik mijn loop volbreng en de bediening die ik van de Heer Jezus heb ontvangen, om het evangelie van de genade van God te betuigen… want ik heb niet nagelaten u de hele raad van God te verkondigen’ (Hand.20:24, 28). En wanneer hij zich opmaakt Efeze te verlaten om naar Jeruzalem te reizen, ‘draagt hij hen op aan God en aan het woord van zijn genade, die machtig is om op te bouwen’ (20:32). We kunnen dan ook wel zeggen dat Paulus een trouw rentmeester geweest is van de verborgenheden van God, die hem waren toevertrouwd (1Kor.4:1-2). Paulus wilde niet dat de gelovigen in zijn dagen, maar ook wij, geen kennis zouden kunnen nemen van allerlei zaken waarvan de apostel dacht dat ze belangrijk zouden zijn. Daarom vinden wij zes keer in zijn brieven de uitdrukking: ‘Ik wil niet dat u onbekend is, of onwetend bent…’. Maar voor we dat gaan doen willen we eerst onderzoeken wat de bediening van de apostel Paulus nog meer inhield.
Paulus’ bediening
Misschien is het wel nuttig om hier een overzicht te geven van de bediening die de apostel Paulus van de Heer had ontvangen. Zoals de meesten onder ons wel weten was aan hem ‘het evangelie van de onbesnedenen toevertrouwd’, zo was hij overeengekomen met de apostel Petrus, die naar de besnedenen zou gaan (Gal.2:7-7). Hij wordt ook wel de apostel van ‘de genade’ genoemd. Saulus van Tarsus, zoals Paulus eerst genoemd werd (Hand.13:9), was tevreden met een religieuze carrière als farizeeër en zoon van farizeeën (Hand.23:6) totdat hij op weg naar Damascus twee schokkende ontdekkingen deed: Jezus Christus leefde en Saulus van Tarsus was dood in zonden. Toen Paulus tot geloof in de Heer Jezus kwam, onderwierp hij zich aan Hem, en ervoer, persoonlijk de genade van God. Vanaf dat moment was het de genade van God dat het mogelijk maakte wat Paulus was en wat Paulus deed, en hij schaamde zich daar niet voor. Hij verheerlijkte God voor zijn genade. Hij vermeld ‘genade’ op z’n minst honderd keer in zijn dertien geschriften, en met genade begint en eindigt hij vaak zijn brieven.
Paulus was niet alleen door genade behouden geworden, hij leefde ook vanuit die genade. Voor hem was genade het begin en het einde van zijn leven als gelovige. Zijn getuigenis was ‘Niet mijn ik, maar Christus’ (Gal.2:20), maar ook ‘Niet ik, maar door de genade van God ben ik wat ik ben’ (1Kor.15:10). Als leerling van een rabbijn, ‘opgevoed aan de voeten van Gamaliël (Hand.22:3; 5:34), kende hij de wet en probeerde die te gehoorzamen, maar toen hij christen werd, erkende hij dat ‘de wet door Mozes gegeven is, en de genade en waarheid door Jezus Christus’ (Joh.1:17). Paulus ervoer al vroeg dat de pogingen om de wet te houden, het slechtste in hem naar boven bracht (Rom.7:18), maar dat een leven onder de genade het beste in hem naar boven bracht. Hij koos voor de genade en verkondigde het evangelie van de genade (Hand.20:24).
Zoals gezegd was het arbeidsterrein van de apostel de volken, de niet-joden. Paulus was niet alleen de prediker van het evangelie van Gods genade, waarvoor hij aangesteld was, maar tevens apostel en leraar van de heidenen (2Tim.1:11). En in die bediening is hij voor ons van bijzondere betekenis geweest. Hij ‘was een dienaar geworden van de gemeente overeenkomstig het rentmeesterschap van God dat hem gegeven was, ‘om het woord van God te voleindigen; de verborgenheid, die van alle eeuwen en geslachten verborgen is geweest, maar die nu geopenbaard is aan zijn heiligen. Aan hen heeft God willen bekend maken welke de rijkdom is van de heerlijkheid van de verborgenheid onder de volken, welke is Christus in u, de hoop van de heerlijkheid’ (Kol.1:25-27).
Het woord ‘verborgenheid’ wordt ook vertaald met het woord ‘geheimenis’ en het openbaard dingen die nog niet geopenbaard waren. Of, om het met de woorden van de Heer Jezus te zeggen: ‘Ik zal mijn mond opendoen in gelijkenissen; ik zal dingen uitspreken die van de grondlegging van de wereld af verborgen zijn geweest’ (Mat.13:35; Ps.78:2). Of zoals de apostel Paulus het omschrijft in de brief aan de Romeinen: ‘De verborgenheid die in de tijden van de eeuwen verzwegen is geweest, maar die nu is geopenbaard en door profetische geschriften, naar het bevel van God, tot geloofsgehoorzaamheid aan alle volken, is bekend gemaakt (Rom.16:25-26). Het woord verborgenheid’ wordt zo’n 28 keer in het Nieuwe Testament vermeld.
De verborgenheden die de apostel Paulus heeft bekend mogen maken zijn: (1) De verborgenheid dat zij uit de volken medeërfgenamen zijn en medeingelijfden en mededeelgenoten van de belofte in Christus Jezus en dat zij in één Lichaam verenigd zijn, dat is de Gemeente, die te onderscheiden is van Israël en de volken (Ef.3:1-22-33; 1Kor.10:32). (2) De volgende verborgenheid is dat Christus, de hoop der heerlijkheid – door zijn Geest – in ons woont (Kol.24-29; 1Kor.16:19). (3) De derde verborgenheid is dat de Gemeente de bruid van Christus is (Ef.5:22-33). Zo zegt Paulus in vers 32 – ‘Deze verborgenheid is groot, maar ik doel op Christus en de Gemeente’. (4) De vierde is de opname van de Gemeente. ‘Zie, ik zeg u een verborgenheid. Wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, bij de laatste bazuin; want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden’ (1Kor.15:51-52; 1Thes.4:13-18). (5) De vijfde en laatste verborgenheid die Paulus onthuld Is de verborgenheid dat er voor een deel over Israël verharding is gekomen, totdat de volheid van de volken is ingegaan; en zo zal heel Israël behouden worden (Rom.11:25).
Tot zover over de bediening van de apostel Paulus en nu gaan we beginnen met die dingen te vermelden waarvan de apostel Paulus niet wilde dat ze ons niet onbekend zouden blijven.
‘Maar ik wil niet dat u onbekend is, broeders, dat ik dikwijls voorgenomen heb tot u te komen (en tot nu toe verhinderd ben) om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals ook onder de overige volken’ (Rom.1:13)
Het geloof van de gelovigen te Rome werd rondverteld in de toenmalige wereld (1:8) waardoor de apostel Paulus het verlangen kreeg hen eens te bezoeken. Dat bezoek had tot doel om hen enige geestelijke genadegave mee te delen tot versterking van hun geloof (1:11), en om onder hen ook enige vrucht te hebben, evenals onder de overige volken. Het is mogelijk dat de gelovigen in Rome op de hoogte waren van Paulus’ plannen en dat is de reden dat hij hen wilde laten weten dat hij verhindert was geweest. Het voornemen, om Rome te zien kwam niet zomaar uit de lucht vallen, want al veel jaren had Paulus een groot verlangen hen te zien (15:23, 32; Hand.19:21). Maar de apostel liet zich daarin door God leiden, ‘door de wil van God’ zoals hij zegt in 1:10 en 15:32. Want tijdens het verhoor in Caesarea door de procurator Festus, had Paulus zich op de keizer beroepen. Festus had daarop geantwoord: ‘Op de keizer hebt u zich beroepen, naar de keizer zult u gaan’ (Hand.25:12). En zo was Paulus als gevangene in Rome gekomen. We weten dat Paulus naar Rome is gegaan. We mogen aannemen dat het niet op de manier is gebeurd waar hij voor gekozen zou hebben, maar zo was het naar de wil van God. U zult zich misschien afvragen wat is het praktische nut van deze tekst van de apostel Paulus in de brief aan de Romeinen? Wel ik denk dat Jakobus daar het antwoord op geeft, want in het vierde hoofdstuk van het gelijknamige boek zegt hij: ‘Komaan u die zegt: Vandaag of morgen zullen wij naar die stad gaan en daar een jaar doorbrengen… in plaats dat u zegt: Als de Heer het wil en wij leven, zullen wij dit of dat doen’ (Jak.4:13-15). En wanneer wij het voornemen hebben om op reis te gaan, vragen wij naar wel de wil van God, zoals Paulus deed? Misschien iets om over na te denken.
‘Want wij willen niet, broeders, dat u onbekend bent met onze verdrukking, die ons in Asia is overkomen, dat wij uitermate bezwaard te zijn geworden, zodat wij zelfs aan het leven wanhoopten’ (2Kor.1:8)
Het is opvallend hoe vaak de apostel Paulus in zijn tweede brief aan de Korinthiërs spreekt over zijn verdrukkingen die hem, en met hem ook anderen, zijn overkomen (1:3-11;4:8-11; 6:4, 8-10; 7:5; 11:23-28; 12:7-10). Hij spreekt niet over de aard van die verdrukkingen, maar wil benadrukken ‘dat we in de verdrukkingen onze hoop en vertrouwen op God moeten stellen’. Paulus opent zijn hart hier voor zijn medegelovigen en deelt met hen, wat hem in Asia is overkomen. We weten niet waar Paulus op doelt, maar in 7:5 vermeld hij, dat ze toen ze van Macedonië kwamen, hun vlees geen rust had, maar zij waren in alles verdrukt: van buiten strijd, en van binnen vrees. Wat het ook geweest mag zijn, het was voldoende om Paulus te doen wanhopen aan het leven, maar daardoor leerde hij op God te vertrouwen, en op God alleen! Zo kon hij zeggen: ’Opdat wij geen vertrouwen zouden hebben op onszelf, maar op God die de doden opwekt, die ons uit een zo grote dood heeft verlost en zal verlossen; op Hem hebben wij onze hoop gevestigd dat Hij ons ook verder zal verlossen, heeft verlost, zal verlossen en verder zal verlossen! (2Kor.1:9-10). We zullen ver gevorderd zijn in ons geloofsleven wanneer we hebben geleerd om alleen op God te vertrouwen en niet op onszelf, omstandigheden of mensen. Abraham nam Lot met zich mee, en Lot verliet hem en ging naar Sodom. Mozes drong aan op de hulp van Aäron, maar Aäron leidde het volk in de zonde. Davids adviseurs deserteerden. Zelfs de discipelen lieten de Heer Jezus in Gethsemane in de steek en vluchtten! De gelovige die God vreest en leeft om Hem te behagen zal zijn vrede en vertrouwen ervaren en zelfs in het midden van de verdrukkingen Gods verlossing ervaren. Wat een les om te leren!
‘Want ik wil niet, broeders, dat u onbekend is, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee zijn heengegaan, allen tot Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, allen hetzelfde geestelijke voedsel aten, en allen dezelfde geestelijke drank dronken. Want zij dronken uit een geestelijke steenrots die volgde; de steenrots nu was Christus’ (1Kor.10:1)
De parallel met Gods volk Israël en Gods volk vandaag ligt voor de hand. We zijn bevrijd uit de macht van de wereld, en in een relatie gekomen met Jezus Christus. We kunnen ons voeden met geestelijk voedsel en geestelijke drank. Maar deze zegeningen zijn geen garantie voor succes, en dat is wat Paulus hier duidelijk wil maken. Hij maakt gebruik van de lotgevallen van het volk Israël om duidelijk te maken welke verzoekingen en zonden Gods volk bedreigen, ook vandaag nog! Hoewel de gelovige in de vrijheid gesteld is dient hij of zij rekening te houden met de zonde, die hen licht kan omstrikken (Heb.12:1). De zonden die in de verzen 6 tot 8 genoemd worden zijn: begeerte in het kwade, afgoderij, hoererij en God verzoeken. Laat ze niet toe in uw leven, is de waarschuwing! God geeft zijn kinderen vrijheid, maar daaronder valt niet de vrijheid om te zondigen. Als Israël zondigde tuchtigde God het; en dat zal Hij ook doen met de gelovige die zondigt. Helaas bleek dat de tuchtiging voor velen van het volk Israël niet voldoende was, omdat we lezen dat ‘in de meesten van hen God geen welgevallen had, want zij zijn neergeveld in de woestijn’. Paulus vervolgd om dat wat het volk Israël is overkomen toe te passen op ons, op wie de einden van de eeuwen zijn gekomen ‘opdat wij geen begeerte in het kwade zouden hebben, zoals zij er begeerte in hadden’ (vs.6, 11). Laten we deze les ter harte nemen want ‘laat hij die meent te staan, uitkijken dat hij niet valt’ (vs.12).
‘Wat nu de geestelijke uitingen betreft, broeders, wil ik niet dat u onwetend bent. U weet dat toen u van de volken was, u tot stomme afgoden werd heengedreven, al naar u geleid werd. Daarom maak ik u bekend, dat niemand die door de Geest van God spreekt, zegt: Vervloekt zij Jezus, en niemand kan zeggen: Heer Jezus, dan door de Heilige Geest’ (1Kor.12:1-3)
De gelovigen van Korinthe waren rijk gezegend met geestelijke zegeningen (Ef.1:3; 1Kor.1:7) en het ontbrak hen aan geen enkele genadegave, maar sommigen van hen schiepen problemen door hun geestelijke gaven op een ongeestelijke wijze te gebruiken. Paulus herinnerde die mensen eraan dat ze vroeger geleid werden door de stomme afgoden maar dat ze zich nu moesten laten leiden door de Heilige Geest. De Heilige Geest verheerlijkt niet Zichzelf maar Christus (Joh.16:14). Zo geeft de Geest de gelovige gaven zodat ze niet zichzelf, maar Christus en zijn Gemeente kunnen dienen, ‘tot wat nuttig is’ (vs.7). Een Romeins staatsburger moest eenmaal per jaar op een altaar wierook offeren en zeggen ‘Ceasar is Heer!’; de keizer is heer! Dit was onmogelijk voor een gelovige. Geen enkele ware gelovige kon een ander ‘Heer’ noemen dan alleen Jezus Christus als Heer belijden. Deze verplichting bracht aan het licht wie een ware gelovige was of wie niet. Het is alleen door de Geest dat wij kunnen belijden dat Christus Heer is!Gelukkig kennen wij deze verplichting die het Romeinse rijk zijn burgers oplegde niet meer, maar wat zou u doen in een vergelijkbare situatie, zult u met uw mond Jezus als Heer belijden en met uw hart geloven dat God Hem uit de doden heeft opgewekt? (Rom.10:9). Zo ja, dan spreekt de Geest door u, want niemand kan zeggen: Heer Jezus, dan door de Heilige Geest!
‘Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend is, opdat u niet wijs bent in eigen oog, dat er voor een deel over Israël verharding is gekomen, totdat de volheid van de volken is ingegaan; en zó zal heel Israël behouden worden’ (Rom.11:25)
Er is een toekomst voor het volk Israël; Paulus is er het bewijs van (vs.1). Met drie teksten uit het Oude Testament (Jes.59:20-21; 27:9; Ps.14:7) toont hij aan dat de oudtestamentische belofte van een Verlosser die Israël zal reinigen en herstellen waar is. Hij verklaart dat er voor een deel over Israël verharding is gekomen, totdat de volheid van de volken is ingegaan. Deze ‘verborgenheid’ waar Paulus over spreekt, en een aantal andere, zijn in het Nieuwe Testament door de hem geopenbaard (Kol.1:25). De hier vermelde ‘volheid van de volken’ kan duiden op het aantal mensen die in de achter ons liggende eeuwen uit de volken behouden zijn geworden. Wanneer de Gemeente voltooid en is opgenomen, zal het volk Israël zijn plaats weer innemen op het wereldtoneel. Het woordje ‘totdat’ geeft duidelijk aan dat de genadetijd begrensd is. Zo lezen we in het evangelie naar Mattheüs dat tot het Joodse volk gezegd wordt: ‘Zie, uw huis wordt aan u woest overgelaten. Want Ik zeg u: u zult Mij van nu aan geenszins zien, totdat u zegt: Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer’ (Mat.23:39). ‘En zó zal heel Israël behouden worden (vs.26). ‘Heel Israël’ betekent het gelovig overblijfsel dat in die tijd aanwezig is. Paulus verwijst nog naar het nieuwe verbond dat, op grond van Jezus’ offer, met Israël gesloten is en waaraan het toekomstig Israël deel zal kunnen krijgen wanneer ze zich bekeren van hun zonden en de Heer Jezus, als hun Messias zullen aannemen. Ook al tonen de Joden zich vijanden van het evangelie te zijn, vanuit Gods standpunt zijn ze geliefden ter wille van de vaderen waarmee God een onvoorwaardelijk verbond heeft gesloten (Gen.12:1-3; 15:7-20). Mensen kunnen veranderen, maar God kan niet veranderen of zijn verbond herroepen (vs.29).
‘Maar wij willen niet dat u onwetend bent, broeders, wat betreft hen die ontslapen, opdat u niet bedroefd bent, zoals ook de overigen die geen hoop hebben. Want als wij geloven dat Jezus is gestorven en opgestaan, evenzeer zal God ook de door Jezus ontslapenen met Hem brengen’ (1Thes.4:13)
Christenen kunnen verdriet hebben, want zo heeft God hen gemaakt; maar het is niet het uitzichtloze verdriet van de wereld. De Heer Jezus komt terug en dat betekent hereniging en eeuwige vreugde. Paulus probeert hier de vraag te beantwoorden over wat er geworden is van hen die reeds als gelovige ontslapen zijn terwijl de Heer Jezus nog niet is teruggekomen. Paulus schrijft hierover omdat hij niet wilde dat ze daarover onwetend zouden zijn en blijven. Er zijn heel veel gelovigen die, zelfs vandaag de dag daarover nog in onwetendheid verkeren. Dat kan zijn door gebrek aan onderwijs, of dat ze zichzelf nooit hebben verdiept in de ‘verborgenheid’ met betrekking tot de komst van de Heer Jezus, die door de apostel Paulus is bekendgemaakt (Joh.14:1-3; 1Kor.15:51v.). Veel christenen kennen het verschil niet tussen de komst van Christus voor de Gemeente en zijn komst voor Israël en de volken. Naast een aantal anderen is de hierboven aangehaalde tekst wel de meest bekende met betrekking tot de opname van de Gemeente. Paulus verzekert hen dat de doden in Christus het eerst zullen opstaan, waarna ze samen met de nog levende gelovigen zullen worden opgenomen de Heer tegemoet in de lucht. Gelovigen hebben verdriet wanneer een geliefde sterft, maar ze zijn niet zo bedroefd als hen die geen hoop hebben. Uiteraard weet de Heer Jezus dat we verdriet zullen hebben (zie Joh.11:33-36), maar zelfs als we door een dal van diepe duisternis gaan, dan is Hij bij ons (Ps.23:4). Maar in ons verdriet over iemand die ons is voorgegaan mogen we denken aan de woorden van de apostel Paulus: ‘Als wij geloven dat Jezus is gestorven en opgestaan, evenzeer zal God ook de door Jezus ontslapenen met Hem brengen’. Vandaar dat de apostel dit hoofdstuk beëindigt met ‘Vertroost daarom elkaar met deze woorden’.