Serie de Aartsvaders – Jakobs leven 4 perioden – Genesis 29-31

29 juli, 2023

Bijbelboeken: Genesis

Reeks: De Aartsvaders

Jakobs leven in vier periodes

‘Jakob – Israël’

(Genesis 29-31)

Inleiding

In Genesis 27 begint de geschiedenis van Jakob, de vader van de twaalf stammen van Israël. Zijn leven kan verdeeld worden in vier perioden:

(1) In Kanaän, waaruit hij na zijn bedrog moet vluchten (Gen.27 en 28);

(2) In Mesopotamië, bij Laban, de broer van zijn moeder, die hij twintig jaar dient en wiens dochters hij huwt; daar worden ook elf van zijn twaalf zonen geboren (Gen.29-31);

(3) Dan keert Jakob met zijn familie en zijn kudden naar Kanaän terug, waar Benjamin geboren wordt, waar hij Jozef ‘verliest’ en waar hij tot zijn 130ste levensjaar woont (Gen.32-45);

(4) Zijn laatste zeventien levensjaren brengt hij door in Egypte, waar zijn lievelingszoon Jozef onderkoning is (Gen.46-50).

Eerste periode: 77 jaar (Gen.27 en 28).

Nadat Jakob eerst Esau diens eerstgeboorterecht ontnomen had, ontfutselt hij nu Isaaks patriarchale zegen. Isaak is daar trouwens ook zelf schuldig aan, want hij wil die zegen aan Esau geven hoewel hij Gods verkiezing van Jakob kent. Rebekka is ook schuldig, want zij zet Jakob aan tot zijn bedrog. Maar ook Esau is schuldig, want hij heeft zelf vrijwillig zijn eerstgeboorterecht verkocht en moet de consequenties aanvaarden. Zij krijgen ook allemaal hun verdiende loon: Isaak wordt bedrogen en beschaamd (hij kan zijn zoon niets verwijten). Rebekka verliest voor altijd haar lievelingszoon, die hals-over-kop moet vluchten voor de woede van Esau, en daardoor wordt de vervulling van de zegen door zijn eigen schuld voor vele jaren uitgesteld. ‘Zo zond Isaak Jakob weg’ (Gen.28:5), maar in Hosea 12:13 lezen we iets anders: ‘Jakob vluchtte naar het veld van Aram.’ Esau heeft voor altijd de grootste zegen verspeeld (vgl. Hebr.12:17). Jakob is nu een vluchteling geworden, maar God laat hem niet in de steek. Hij verschijnt aan Jakob in Bethel (‘huis Gods’) aan de top van een ladder die de hemel met de aarde verbindt en waarlangs engelen opklimmen en neerdalen (vgl. Joh.1:51). God maakt hem geen verwijten, maar belooft hem te bewaren en te zegenen.

Tweede periode: 20 jaar (Gen.29-31)

Jakob komt in Mesopotamië aan bij zijn oom Laban en wordt onmiddellijk verliefd op diens jongste dochter Rachel. Om haar als vrouw te ontvangen, zal hij zeven jaar bij Laban moeten werken (vgl. Hos.12:13). De bedrieger Jakob ervaart nu zelf wat bedrog is, want als de vereiste tijd voorbij is, krijgt hij niet Rachel maar haar oudere zuster Lea tot vrouw. Als troost geeft Laban hem direct daarna ook Rachel, maar daarvoor moet Jakob wel nog eens zeven jaar voor Laban werken. Beide vrouwen krijgen van hun vader ook nog een slavin cadeau. Omdat Lea de onbeminde is, geeft de Here haar het eerste kinderen. Zij baart achtereenvolgens vier zonen: Ruben, Simeon, Levi en Juda. De jaloerse Rachel ziet dat zij onvruchtbaar blijft en wil daarom kinderen hebben via haar slavin Bilha. Bilha schenkt het leven aan Dan en Naftali. Lea, die intussen ook geen kinderen meer krijgt, doet nu hetzelfde met haar slavin Zilpa, en deze baart aan Jakob Gad en Aser. Daarna baart Lea zelf nog Issaschar en Zebulon en ook haar dochter Dina. Eindelijk verhoort God ook Rachels gebeden, en brengt deze haar zoon Jozef ter wereld. Vanwege Jakobs liefde voor Rachel wordt Jozef zijn lievelingszoon, die later in feite ook het eerstgeboorterecht ontvangt (vgl. Gen.49:26; Deut.33:16). Met de hier nog ontbrekende zoon van Rachel (Benjamin) zijn dit de twaalf stamvaders van Israël, menselijk gezien de vrucht van de ruzies van twee vrouwen. Maar in de naamgeving van hun zonen zien ze ook geloof bij deze vrouwen.

Als Jozef geboren is wil Jakob wel terug naar Kanaän. Maar eerst moet Laban tegen wil en dank (maar in Gods voorzienigheid) Jakob rijk maken, en dan is het de Here die Jakob aanspoort naar huis te gaan. Ook in Genesis 30 en 31 zien we hoe Gods wegen en Jakobs listen op eigenaardige wijze vervlochten zijn. Jakobs trucs helpen niet werkelijk: de ware hulp komt van God. Onder alle bedrog van Laban blijft Jakob echter geduldig, en dat wijst erop dat hij Gods tucht over hem erkend heeft: wie bedrog doet, bedrog ontmoet. Maar dan komt (na twintig jaar!) eindelijk weer Gods stem tot Jakob en deze gaat maar al te graag terug naar zijn land. Maar omdat hij nog steeds weinig vertrouwen in God heeft, gaat hij stiekem weg en haalt zich zo de woede van Laban op de hals. Laban is woedend over de vlucht van Jakob en over de diefstal van zijn huisgoden (waaraan Rachel schuldig is, maar dat blijft verborgen). God komt echter voor Jakob tussenbeide en Jakob en Laban sluiten zelfs een verbond.

Derde periode: 33 jaar (Gen.32-45)

Nu is Jakob op weg naar Kanaän, maar hij ziet vreselijk op tegen de ontmoeting met Esau. De Here laat hem een ‘leger Gods’ zien, maar dat maakt zijn vrees voor het leger van Esau er niet minder op. Nog steeds geeft Jakob de voorkeur aan zijn eigen listen, ondanks zijn gebeden. Hij is zelfs bereid zijn gezin aan Esau op te offeren. Maar dan krijgt hij met God Zelf te maken. De Man die op klaarlichte dag bij Abraham op bezoek was (Gen.18), vecht in het holst van de nacht met Jakob. Hier (in Pniël) ligt het ware keerpunt in Jakobs geschiedenis; Jakob wordt ongeneeslijk getroffen in zijn mannelijke kracht en waardigheid en weet zich voortaan geheel afhankelijk van Gods zegen. Zo overwint hij door te verliezen: ‘In zijn mannelijke kracht streed hij met God. Hij streed tegen een engel en overwon. Hij weende en smeekte hem om genade’ (Hos.12:4,5). Nu is zijn naam niet meer Jakob (‘bedrieger’, ‘hielenlichter’; vgl. Gen.25:26; Hos.12:4a) maar Israël (‘strijder Gods’ of ‘vorst Gods’). Hiermee is de naam van zijn nageslacht, het volk Israël, geboren. Nu volgt de ontmoeting met Esau, die God al evenzeer voor Jakob gunstig laat verlopen. Overigens is Jakob er niet gerust op en hij schudt Esau zo gauw mogelijk met list van zich af. Zijn hele, kruiperige houding tegenover Esau is trouwens nogal beschamend. Ook is Jakob niet voortvarend genoeg: hij had moeten doorreizen naar Bethel om er zijn gelofte te vervullen (vgl. Gen.27:19-22; 31:13; 35:1-3). In plaats daarvan bouwt hij een huis in Sukkot en koopt land in Sichem. Hij bouwt er wel een altaar, maar God verschijnt daar niet aan hem. Als Jakob in Sichem blijft hangen, moet hij daar trieste ervaringen opdoen waarvan van dochter Dina het schandelijke middelpunt is. De eigengereidheid van de vader weerspiegelt zich in de zonen. Jakobs ‘kwade reuk’ in de streek (Gen.34:30) drijft hem op Gods bevel naar de plaats Bethel.

In Bethel zal Jakob eindelijk weer op zijn uitgangspunt, eindelijk thuis zijn. Hij voelt nu opeens de noodzaak zijn familie te reinigen van de afgoden. Nu komt zijn altaar op de ‘goede plek’ te staan: God is niet alleen Jakobs, God, God is de God van zijn huis (‘Bethel’) waar Hij Zich aan Zijn volk openbaart. Nu kan Jakob pas werkelijk zijn nieuwe naam ‘Israël’ gaan dragen en ook God noemt Zich hier bij de naam die Zijn speciale relatie tot de aartsvaders kenmerkt, God de Almachtige, de naam die Hij tegenover Abraham noemde, die Isaak kende en die ook Jozef kende.

Jakob trekt verder om zijn vader Isaak terug te zien. Onderweg sterft Rachel bij de geboorte van haar zoon Benjamin. Even verder zondigt Ruben en verliest zijn eerstgeboorterecht. Jakob bereikt tenslotte Isaak (Rebekka is kennelijk al gestorven), die daarna nog enkele tientallen jaren leeft; na zijn dood wordt hij begraven door Isaak en Esau. In Genesis 36 wordt de genealogie van Esau vermeld. Als Jakobs nazaten nog arme pelgrims zijn, heeft de goddeloze wereld van Esau zich al sterk gemaakt. Zo ging het ook met Kaïn (Gen.4), Cham (Gen.10) en Ismaël (Gen.25). Gods groei gaat altijd langzamer, maar is wel duurzamer! Vroegrijp, vroeg rot!

Vierde periode: tot het einde van zijn leven – (zeventien jaar: Gen.46-50)

Jakob trekt met heel zijn familie naar Egypte om zijn zoon Jozef, de vizier van Egypte, te ontmoeten. Op de grens van het beloofde land (in Berseba) brengt hij offers aan de God van zijn vader Isaak. Vreest hij wellicht een verkeerde weg te gaan? Hij weet van de geschiedenis van zijn vaderen in Genesis 12 en 26! Jakob angstvalligheid staat in mooi contrast tot zijn vroeger eigenmachtig handelen. Maar God bemoedigt Jakob in een droom naar Egypte te reizen. Het is Gods voorzienigheid, niet alleen dat Jakob en Jozef elkaar zullen terugzien, maar ook dat God de nakomelingen van Jakob (= Israël) in Egypte wel in het afgelegen land Gosen brengt. Daar mogen zij zich vrij en rustig tot een groot volk ontwikkelen zonder gevaar te lopen zich met de Kanaänieten (of de Egyptenaren) te vermengen (vgl. Gen.34:1v.; 43:32; 46:10,34).

De finale

Aangrijpend is de ontmoeting tussen vader en zoon: Juda die vooruitgestuurd wordt, Jozef die zijn vader tegemoet reist, zijn vader die hem om de hals valt en lang aan zijn hals weent. Even indrukwekkend is het tafereel dat we zien hoe Jakob de farao zegent. Wel wat anders dan Abrahams ontmoeting met de toenmalige farao (Gen12:18v.)! De grootste man van de toenmalig bekende wereld is minder dan Gods arme pelgrim (vgl. Heb.7:7). Iemand die zelf zozeer Gods zegen ervaren heeft, kan ook anderen zegenen. Het is alsof we Paulus voor Agrippa zien staan, die net als Jakob tegenover de vorst wat hemzelf betreft alleen maar op ellendige omstandigheden kan wijzen, maar een machtig God bezit (Hand.26:27-29)

Jakob blijft nog zeventien jaar pelgrim, verheven boven het gewoel van Egypte. Nooit horen we over een verzoek of eis van hem aan de farao of aan Jozef aangaande zijn leven in Egypte; maar wel over zijn dood. Jozef moet hem zweren hem niet in Egypte maar in Kanaän te begraven, bij zijn vaderen. Deze eis toont Jakobs geloof in de opstanding!

Zijn laatste levensdagen worden door grote geloofsdaden gekenmerkt: zijn sterfbed wordt het absolute hoogtepunt (vgl. Heb.11:21). Ten eerste adopteert Jakob de twee ‘Egyptische’ zonen van Jozef, Manasse en Efraïm. Het gevaar was dat zij buiten de beloften zouden vallen (vgl. Ezra 10:2v.) en onder de Egyptenaren zouden opgaan; daarom maakt Jakob hen tot zijn eigen zonen, zodat zij volwaardig als afzonderlijke stammen zouden meetellen. Daarbij krijgt de jongere Efraïm het eerstgeboorterecht, niet Manasse (net zomin als vroeger Ismaël en Esau). Jozef begrijpt dit eerst niet, maar de blinde Jakob ‘ziet’ hier scherper dan de grote ziener Jozef. Jakob zal wel teruggedacht hebben aan het ziekbed van zijn blinde vader Isaak, waar hij zelf op heel wat minder fraaie wijze de zegen in de wacht sleepte… Waarschijnlijk wijst Jakobs profetie in Gen.48:19 al op Efraïms latere superioriteit over de tien stammen (vgl. 1 Kon.11 en 12).

De machtige rede van Jakob tot zijn twaalf zonen (Gen.49) heeft een profetische strekking zoals uit vers een blijkt. Jakob herhaalt zijn eis in Kanaän begraven te worden en sterft op de leeftijd van honderd zevenenveertig jaar (Gen.47:28).

__________________________________________________________________________________________________________________________