Eschatologie
Mattheüs 24 een exegese
Inleiding
Het is bedroevend te merken hoe weinig christenen de ‘rede over de laatste dingen’ van de Heer Jezus vermeld in Mattheüs 24 en 25 goed begrijpen. Vooral de dingen die onmiskenbaar op Israël slaan, worden dikwijls geldig geacht voor de Gemeente. De beschreven eindtijdervaringen voor Israël in de verdrukking, worden dan toegekend aan de Gemeente in háár eindtijd, vlak vóór de opname. Het is echter belangrijk dat wij een goed inzicht hebben in het wezen en de aard van de verschillen tussen enerzijds die van Israël en anderzijds die van de Gemeente. Als we dan het profetische Schriftwoord in wijsheid en nederigheid naspeuren, dan krijgen deze profetieën een geheel ander aanzien. De ‘laatste dagen’ voor de Gemeente zijn namelijk niet die van Israël, en anderzijds liggen de ‘laatste dagen’ van Israël in het tijdvak van de zevenjarige verdrukking en hebben op hun beurt helemaal niets met de Gemeente te maken!
De context
Om een juiste uitleg van hoofdstuk 24 te kunnen garanderen is het noodzakelijk ten opzichte van de andere Evangeliën na te gaan welke de plaats van het Evangelie naar Mattheüs inneemt in het Nieuwe Testament. Met andere woorden volgens de ‘regels van de kunst’ moeten we rekening houden in welke context (omstandigheden, ervaringshorizon, heersende opvattingen e.d.) het Evangelie van Mattheüs is geplaatst en dus ook de context van hoofdstuk 24.
Chafer schrijft: ‘De toespraak is tot de kinderen van Jeruzalem, die in dit geval een vertegenwoordiging is van de natie Israël. … de hele toespraak vanaf Mattheüs 24:4, … die onmiddellijk werd uitgesproken tot zijn discipelen die nog steeds als joden worden beschouwd en een volk vertegenwoordigen dat de ervaringen zal doormaken die in deze toespraak worden beschreven, is gericht tot de hele natie en vooral tot degenen die de daarin afgebeelde beproevingen zullen moeten doorstaan. De uitdrukking ‘Ik zou uw kinderen willen hebben bijeenverzameld’, … onthult niet alleen dat Hij tot Israël spreekt, maar verwijst naar de vervulling van veel profetieën met betrekking tot de uiteindelijke herverzameling van Israël in hun eigen land. … ‘Uw huis’ is een verwijzing naar het huis van Israël dat gecentreerd werd in de koninklijke lijn van David. … De term ‘woest’ is een van de vele woorden die worden gebruikt om de situatie van Israël in de wereld in dit tijdperk te beschrijven. ‘Gij zult mij niet zien’ is een bewering die vooruitloopt op Zijn totale afwezigheid, met respect voor Zijn bijzondere relatie met Israël ’totdat’ Hij terugkeert, op welk moment ‘elk oog hem zal zien’ (Openb.1:7), ‘en zij zal de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels met macht en grote heerlijkheid’ (Mat.24:30). (Zie: Things to Come page 275).
Wiersbe zegt hierover: ‘We moeten in gedachten houden dat de ‘sfeer’ van dit discours joods is. Jezus sprak over Judea (Mat.24:16), de sabbat (Mat.24:20) en de profetieën van Daniël over het Joodse volk (Mat.24:15). De volledige waarheid over de Opname van de gemeente (1Kor.15:51vv. 1Thes.4:13-18) was nog niet geopenbaard, want het was een mysterie (Ef.3:1-12). (Zie: The Bible Exposition Commentary NT).
‘Niet alleen de opname was een geheimenis dat pas later door Paulus geopenbaard is maar ook de Gemeente was nog niet ontstaan. Dat ontstaan of geboorte van de Gemeente vond plaats in Handelingen 2 met de uitstorting van de Heilige Geest waardoor alleen, gelovige jood en Griek, tot één lichaam werden gedoopt’ (1Kor.12:13).
Door het vermelden van het geslachtregister van de Heer Jezus aan het begin van het Evangelie zien we dat Mattheüs het erom te doen geweest is om de Heer Jezus voor te stellen als de beloofde Messias, de Zoon van Abraham en Zoon van David, Degene in Wie de beloften en profetieën vervuld zijn, de Emmanuël (‘God met ons’) van God gekomen, te midden van zijn volk, waar Hij de tekenen verricht die zijn Messiasschap bewijzen en het koninkrijk aankondigt. De andere Evangeliën benadrukken een ander kenmerk van de Heer Jezus. Markus laat ons de Heer Jezus zien als de ‘dienstknecht’, Lukas als ‘de Zoon des mensen’ en Johannes tenslotte als ‘Zoon van God’.
Een overzicht van het Evangelie naar Mattheüs maakt dat duidelijk:
-
De afkomst van de Messias van David (1:1)
-
De wijzen uit het oosten zoeken de Koning (2:2)
-
De Christus wordt geboren in Bethlehem (2:5)
-
Johannes de Doper kondigt het koninkrijk aan (3:1)
-
Er is sprake van Jeruzalem, de heilige stad (4:5), en de stad van de grote Koning (5:35)
-
De zogenaamde Bergrede – de grondbeginselen van het Koninkrijk (hfdst.5-7.)
-
Uitzending van de discipelen gepaard gaande met de krachten van het Koninkrijk (10:1-15)
-
Heil in beginsel alleen voor Israël (10:5; 15:34)
-
Verwerping van de Koning. (11:2; 14:1) (In principe is dit al gebeurd door de arrestatie en de moord op Johannes de Doper)
-
De verwerping van Koning Jezus definitief (12:22-32, 46; 13:2)
-
Koninkrijk is verborgen vorm word aangekondigd (Mt13)
-
Aankondiging van de (toekomstige) Gemeente (Mt16:18)
-
Daaropvolgend de aankondiging van Jezus lijden en sterven (16:21)
-
Intocht in Jeruzalem (21:5) gevolgd door de vervloeking van de vijgenboom en de terzijde stelling van Israël (21:43)
-
Weeklacht over Jeruzalem (23:37)
-
Rede over de laatste dingen waarin het oordeel over Israël, Christenheid en de volkeren (Mt24-25)
-
Tenslotte de daadwerkelijke verwerping en kruisiging van de Koning (27:29, 38)
-
De opstanding, hemelvaart en de opdracht en uitzending van Jezus’ discipelen (Mt28)
We kunnen het evangelie naar Mattheüs dan ook als volgt indelen:
Hoofdstuk 1-10 – De aankondiging en openbaring van de Koning.
Hoofdstuk 11-13 – De tegenstand van de Koning.
Hoofdstuk 14-20 – De terugtrekking van de Koning.
Hoofdstuk 21-27 – De verwerping van de Koning.
Hoofdstuk 28 – De opstanding van de Koning.
De sleutel tot begrip
Een eerste maar beperkte vervulling van de ‘profetie over de laatste dingen’ kwam tot stand in 70 n.Chr., toen de Romeinen Jeruzalem verwoestten en de Joden over de hele wereld werden verspreid (diaspora). In die tijd werd echter het gedeelte van Mt24:29-31 (Mk13:24-27; Lk21:25-27) niet vervuld, namelijk: de wedeerkomst van de Heer.
Wij die vlak voor de wederkomst leven moeten deze profetische schriftplaatsen nu bezien in de grotere dimensie die ze hebben, namelijk de uiteindelijke en algehele vervulling. Ze hebben nu een relevante betekenis voor enerzijds de Gemeente, die door haar Heer vóór de zevenjarige verdrukking in de lucht zal opgenomen worden naar het vaderhuis, en anderzijds de Joden die tijdens deze verdrukking tot bekering zullen komen en daarna hun Messias op aarde zullen zien verschijnen. Nu is het beslist zo dat de periode van de Gemeente niets van doen heeft met het Joodse tijdperk, en omgekeerd. In de verdrukkingstijd neemt God de draad met Israël terug op en dan is het gemeente- of genadetijdperk afgesloten. Israël en Gemeente staan op totaal verschillende verbondsgronden. Christenen verwachten hun Heer altijd: de Heer komt voor de belijdende kerk op een uur dat niemand kent. Christenen moeten beslist geen tekenen afwachten en zij zullen de komende Antichrist en de verdrukking geenszins meemaken. Joden echter krijgen tekenen waarnaar zij in de verdrukkingstijd zullen uitkijken als bakens van waarschuwing, attentie en bemoediging.
Joden, Christenen en Volken
In deze bespreking volgen wij ‘de rede over de laatste dingen’ in de versie volgens Mattheüs. Mattheüs 24-25 laat zich opsplitsen in drie thematische delen die toepasselijk zijn voor Joden, Christenen en de Volken:
-
Joden: in Mt24:1-35 zijn alle kenmerken Joods en van toepassing op de Joden.
-
Christenen: in Mt24:36 tot Mt25:30 gaat het over waakzaamheid voor ‘de dag des Heren’ en de voorafgaande komst van de Heer tot zijn bruid, de Gemeente.
-
Volken: in Mt25:31-46 gaat het over het oordeel over de Volken, aan het begin van het vrederijk.
De vraag over de laatste dingen
Als we naar Mattheüs 24 kijken, dan zien we in de eerste drie verzen de behandelde onderwerpen van de profetie, overeenkomstig de vragen van Jezus’ discipelen, en dat zijn:
-
Het tijdstip waarop de tempel zal afgebroken worden.
-
Het teken van Christus’ komst (Gr. parousia, tegenwoordigheid, aankomst)
-
Het teken van de voleinding van de “eeuw” (Gr. aionos, tijdperk).
Nu zijn de tempel en de vraag naar tekenen eigen aan de Joden (1Kor1:22; Mat12:38; Joh4:48). We hebben hier te doen met een vraag van de Joden en voor de Joden. Dit heeft niets met de Gemeente te maken, maar alles met Israël. De Gemeente kan er wel wat uit leren, zoals uit de gehele Schrift trouwens (Rm15:4), maar dat is wat anders dan de profetie rechtstreeks op haar toepassen!
In 70 n.Chr. werd de profetie betreffende de tempel vervuld. Deel II en III van de profetie echter werden toen niet vervuld. Dit komt omdat het gemeentetijdperk nog tussen de Israëltijdperken in geschoven moest worden, als een ent op de edele olijfboom, waarvan tijdelijk takken waren afgebroken. Maar dat was op het moment van de profetie nog een ‘verborgenheid’ (Rm11:16-25; Ef3:3-6; Kol1:24-27).
Het begin van de weeën: de eerste 3,5 jaren van de zeventigste jaarweek.
Dit gedeelte is niet voor de Gemeente bedoeld want zij moet geen tekenen afwachten maar hun Heer altijd verwachten. Ook de uitdrukking ‘wie zal volharden tot het einde zal behouden worden’ (Mt24:13) kan niet op de Gemeente slaan, want voor hen is behoud geen zaak van eigen volharding. Nergens in het Nieuwe Testament wordt tot christen-gelovigen gezegd dat zij voor hun behoud moeten volharden. Gód is hun volharding (Rm15:5; 1Kor1:11)! De kerk, gezien als christelijk getuigenis op aarde (met daarin ware en naamchristenen), wordt gevraagd te waken. De Gemeente wordt ook niet misleid door het optreden van valse christussen. De Gemeente verwacht geen op aarde verschijnende Christus, maar een opname, ‘de Heer tegemoet in de lucht’ (1Thes4:17), naar het Vaderhuis (Jh14:3). Het gaat hier over Israëlieten die zullen leven ná de opname van de Gemeente. Zij zullen dan pas tot bekering komen en gaan uitkijken naar de (weder)komst van hun Messias. Zij krijgen waarschuwingen te horen opdat zij – in de verdrukkingstijd die dan is losgebarsten – zouden ‘volharden tot het einde’. Zij krijgen o.a. te horen dat dit nog maar een ‘begin van de weeën is’ die over de aarde komen. Deze periode is de eerste halve jaarweek, naar analogie met de tweede helft van deze profetische ‘week’ in Dn9:27. Daarna moet de verschrikkelijke ‘grote verdrukking’ komen. Wat hier wordt beschreven komt overeen met Openbaring 6: de verbreking van de eerste zes zegels. In die tijd wordt niet meer het evangelie van de genade gepredikt, maar ‘het evangelie van het koninkrijk’ (Mt24:14), en door de Joden (zie de ‘twee getuigen’ in Op11).
De grote verdrukking: de laatste 3,5 jaren van de zeventigste jaarweek
Bemerk goed de Joodse kenmerken: ‘heilige plaats’ (de herbouwde tempel!), ‘Jeruzalem’, ‘zij die in Judea zijn’ en ‘sabbat’. Deze passage heeft geheel niets met de Gemeente van doen, maar alles met de Joden, die in hun land zijn teruggekeerd. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt: de Gemeente wordt niet misleid door valse christussen. Zij ziet niet uit naar een op aarde verschijnende Christus, maar zij verwacht een plotselinge, hemelse opname die zij altijd moet verwachten, onafgezien gebeurtenissen of tijden.
De wederkomst van Christus op aarde: terstond ná de grote verdrukking
De Heer verschijnt nu zichtbaar voor iedereen die op aarde leeft. Dit is niet bedoeld voor de Gemeente, want hun opname is reeds achter de rug. Bij de opname verschijnt de Heer voor de Gemeente alléén, zijn bruid, wanneer ze wordt opgenomen, ‘de Heer tegemoet in de lucht’ (1Th4:17). Hier in Mt24:30 komt de Heer fysisch terug op aarde, op dezelfde wijze als dat hij van zijn discipelen was vertrokken, bij de hemelvaart: ‘En alzo zij hun ogen naar de hemel hielden, terwijl Hij heenvoer, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleding; Welke ook zeiden: Gij Galilése mannen, wat staat gij en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in de hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar de hemel hebt zien heenvaren’ (Hd1:10-11). ‘Degenen die Hem doorstoken hebben’ – zie in Op1:7 – slaat op de Joden, zoals uit Zc12:10-14 blijkt. Maar bij ‘al de geslachten der aarde’, zoals we hier lezen, kan men naast Israël ook denken aan alle volken van de aarde. Was het immers niet een Romeinse soldaat die Hem feitelijk doorstak? En heeft niet elke bewuste ongelovige Hem eigenlijk doorstoken?
De tijdslijn maakt nu een sprong en loopt verder in Mat25:31, waar het oordeel over de volken begint. Eerst echter zijn er nog een paar excursies die betekenis hebben voor Israël én de Gemeente.
De gelijkenis van de vijgenboom
‘Wanneer gij al deze dingen zult zien’ (vs. 33): zoals betoogd moet de Gemeente geen tekenen afwachten, maar in alle tijden en omstandigheden haar Heer verwachten (Tt2:13; 1Th1:10; Fil 3:20). De Schriftplaatsen over de Opname spreken nooit over voorafgaande tekenen: Mt24:36-44; Jh14:1-3; 1Kor15:51-55; 1Th1:9, 10. Deze gelijkenis heeft daarom weer niets van doen met de Gemeente.
De vijgenboom is Israël (vgl. Lk13:6-9). Uit de vijgenboom-gelijkenis mag Israël leren, dat wanneer zij ‘al deze dingen’ zullen zien gebeuren, de zomer nabij is, en dat betekent dat de komst van de Messias en zijn vrederijk ‘nabij is, voor de deur’ (vs. 33). Het uitlopen van de vijgenboom is in de eerste plaats een beeld van ‘deze dingen’, namelijk de ontwikkelingen die precies gebeuren zoals de Heer ze in zijn rede heeft voorzegd. Zoals gezegd is de vijgenboom een beeld van Israël. Als de takken van de vijgenboom zacht worden en de bladeren uitlopen, dan betekent dit dat Israël aan een geestelijk ontwaken is begonnen. Dat zal niet gebeuren vóór maar wel ná de opname van de Gemeente. Het gaat hierover niets anders dan ontwikkelingen vlak ná het Gemeentetijdperk, wanneer God de draad met Israël weer opneemt en zij ‘ontwaken’ zullen als een vijgenboom in de lente.
In Luk.21:29-31 spreekt de Heer niet enkel over de vijgenboom maar ook over alle bomen: ook de naties van de eindtijd komen tot ontwaken. Wij zien in onze tijd dat Israël aan een nationale heropstanding bezig is, sinds 1948, maar dat is niet de eigenlijke vervulling van Jezus’ woorden. De woorden van de Heer betreffen het Israël van de eindtijd, ná het Gemeentetijdperk, in de zeventigste jaarweek. In Jezus’ rede van de laatste dingen is eerder een geestelijk ontwaken bedoeld. Wij kunnen in de huidige nationale ontwikkelingen wel een voorbode zien, namelijk dat ook de geestelijke heropstanding niet meer veraf kan zijn, maar de tempel is nog niet herbouwd, de eredienst is nog niet hersteld en de Joden zijn nog steeds ‘verhard’ (Rm11:25). Als echter (een deel van) Israël geestelijk zal ontwaken dàn is de zomer nabij, en dat betekent dat de komst van de Messias en zijn vrederijk ‘nabij is, voor de deur’ (vs. 33).
Dit geslacht
‘Dit geslacht’ (vs. 34) is het Joodse volk, zowel de tijdgenoten van Jezus als, in bredere zin, het Joodse volk tot aan de volledige vervulling van de profetie en de wederkomst van de Heer (vs. 30).
‘Dit geslacht’ is niet een periode van één generatie, zoals sommige christenen denken (en ook sekten, zoals de Jehovah-getuigen). De Heer Jezus bedoelt hiermee de Christus-verwerpende Joden, die er altijd zouden zijn, doorheen de eeuwen, tot aan Zijn wederkomst. Zij blijven als volk bestaan totdat ‘Al deze dingen zullen geschied zijn’ (vs. 34). Dit is de hele periode van de verwerping van Israël en gelijk ook de tussenvoeging van de Gemeente (Rm11). Al die tijd zou de Heer Israël bewaren: ‘Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn. O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!’ (Rm11:32-33).
Vergelijk voor de betekenis van ‘dit geslacht’ ook Dt32:5, 20; Ps12:8. In de context van Jezus’ woorden geen periode wordt bedoeld maar een ‘verkeerd geslacht, een ongelovig volk.
Geen berekeningen maken
Een belangrijk argument hierbij is hetgeen staat in M24:36: ‘Doch van die dag en die ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan Mijn Vader alleen.’ Deze Schriftplaats mogen we niet uithollen door te gaan beweren dat één geslacht gelijk staat aan één generatie, of nog erger: één geslacht = 40 jaar. Nu is het wel zo dat de verwoesting van Jeruzalem in 70 n.Chr. binnen zo’n tijdvak is te plaatsen, achteraf bekeken, maar dat betekent niet dat wij zo mogen berekenen. Trouwens, in 70 n.Chr. werd de profetie niet vervuld want ‘die dag’, of ‘de dag des Heren’, en ‘de wederkomst des Heren’ is toen niet gebeurd.
Trouwens, wáár zouden wij de berekening van ‘één geslacht’ in de eindtijd moeten starten? 1948, 1967, 1973, 1980 …? En ten aanzien van wie? De Joden? Maar die worden pas geestelijk hersteld in de verdrukking en dan pas geldt de gelijkenis van de vijgenboom. De Gemeente? Die hoort niet naar tekenen te zien maar moet de Heer altijd verwachten. Er als we dan al ergens een startdatum (eigenmachtig) zouden gevonden hebben, dan laat het woord van de Heer in Mt24:36 zeker niet toe van 30 of 40 jaar af te tellen tot alles zou zijn geschied. Neen, berekeningen maken is voor ons uit den boze! Slechts in de verdrukkingstijd zullen de Joden twee keer 3,5 jaar of 1260 dagen kunnen aftellen, daarnaast geholpen door zichtbare tekenen. Tekenen en berekenen is voor de Joden, en de Joods bedelingen, maar de Gemeente heeft daar helemaal niets mee te maken.
De Zoon des mensen komt op een onbekend tijdstip
Dit gedeelte kan onmogelijk op Israël van toepassing zijn. Hier is geen sprake meer van uitkijken naar tekenen, maar van een onbekend tijdstip waarop de Heer komt. Dit is de komst voor de Gemeente. Daarachter ligt er nog een bekend tijdstip waarop de Heer komt, voor Israël en de overblijvende volken, aan het eind van de grote verdrukking. Daartussen liggen de zeven jaren van de 70e. jaarweek of de ‘Dag des Heren’.
Van die onbekende dag waarop de Heer zijn Gemeente ophaalt en aanstonds de ‘Dag des Heren’ begint, staat er: ‘Doch van die dag en die ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan Mijn Vader alleen’ (Mt24:36). Dit is niet Jezus’ zichtbare komst op het einde van de grote verdrukking, want dat is een bekende dag. Men kan na de opname zeven jaren op de kalender uitzetten. En als men dat toch nog te riskant vindt: als de ‘gruwel der verwoesting’ (Mt24:15) in de tempel komt te staan, dan kan men beslist 3,5 jaar (Dn7:25; 12:7; Op12:14), of 1260 dagen (Op11:3; 12:6), of 42 maanden (Op11:2; 13:5) op de kalender uitzetten om precies te weten wanneer de Heer komt.
Het onbekende tijdstip van Jezus’ komst (Mt24:36), is niet alleen onbekend voor ongelovigen maar ook voor gelovigen, ja zelfs voor de Zoon des mensen. Dit moeten we goed onderscheiden van Jezus’ komen ‘als een dief’ (1Th5:2; 2Pet 3:10; Op3:3; 16:15), namelijk voor degenen die niet waakzaam zouden zijn of in ongeloof vertoeven. Voor dezen komt de Heer altijd als een dief, maar gelovigen zijn altijd waakzaam: zij houden er altijd rekening mee dat de Heer vandaag nog kan komen, en zij leven er helemaal naar toe, ook al weten zij ‘dag nog uur’.
De wereld zal erg verrast worden door de plotselinge opname van de Gemeente. In die tijd zullen zij hun gewone gangetje gaan en eten, drinken, huwen … alsof er niets aan de hand is. Er is in de passage geen sprake van een grote verdrukking maar eerder van een relatieve vrede! Niemand had ermee gerekend dat er zo’n ingrijpende gebeurtenis zou plaatsvinden. Als gevolg daarvan worden zij nu verrast door de plotselinge wegname (opname) van vele mensen, waarbij zelfs familieleden. Daarop komt de hele wereld in beroering en de verdrukkingstijd begint.
De tekst van Mat.24:37-41 luidt volgens een aantal Bijbelvertaling ‘de één zal aangenomen worden en de ander zal verlaten worden’. NBG en HSV hebben: ‘aangenomen’ en ‘achtergelaten’ De TELOS-vertaling (Voorhoeve) heeft hier terecht ‘meegenomen’ en ‘achtergelaten’. Omdat het hier om een eindoordeel en het begin van het vrederijk gaat, betekent ‘meenemen’ hier: wegrukken door het oordeel; en ‘achterlaten: op aarde laten, opdat de betreffende gelovigen het vrederijk kunnen binnengaan.
Ouweneel schrijft in zijn ‘Jeruzalem, de stad van de grote Koning’ over dit gedeelte: ‘Zo zien we dus dat bij de wederkomst van de Heer het overblijfsel zal worden verlost, maar het goddeloze volk zal worden verdelgd. Deze tegenstelling winden we ook in de woorden van de Heer in Mt24:37-41. Daar wordt het volk vergeleken met mensen in de tijd van Noach. Ook toen was de grote massa ongelovig; zij vierden feest zonder zich iets van God aan te trekken. Alleen Noach wandelde met God. Toen kwam het oordeel dat de goddelozen verdelgde, maar de rechtvaardigen werden behouden in de ark, dat is Christus (1Pt3:20v.). Zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. Het volk zal uiteenvallen in twee groepen: zij die worden weggenomen door het oordeel (de vertaling ‘aangenomen’ is hier onjuist) en zij die zullen achterblijven om het koninkrijk te beërven. Overal worden de goddelozen door het oordeel weggejaagd, het ware volk van God dat het land zal bezitten in zijn volle uitgestrektheid van Gn15:18 (zie Ps37:9-11,20,28v.,34).’
Pentecost zijn visie sluit daarbij aan want we lezen in Things to Come pag.162 het volgende:
‘Again, this passage is in that discourse in which the Lord outlines His program for Israël, who is already in the tribulation period. The one is taken is taken to judgment and the one left is left for the millennial blessing. Such is not the prospect for the church.’
De dag des Heren begint dus wanneer Hij Zijn gemeente onverwachts opneemt (1Kor15:51-52), vóór alle oordelen die over de wereld komen. De opname op zich is reeds een oordeel, voor de naamchristenen en ongelovigen die achtergelaten worden. De Heer redt zijn Gemeente echter van de komende toorn (1Th1:10; 5:9), de grote verzoeking (Op3:10,11). In Op 4 en 5 zien we de opgenomen Gemeente vertegenwoordigd in de 24 oudsten. Wanneer in Op 6 de verdrukkingstijd losbarst is er geen sprake meer van de Gemeente. In Op 1 tot 3 komt de naam ‘Gemeente’ 19 maal voor; daarna niet meer, dan is alles terug kenmerkend Joods: het Gemeentetijdperk is voorbij.
Deze komende ‘toorn’ is niet de hel. Van de hel waren de Thessalonikers reeds gered; daartoe hadden zij zich bekeerd (Jh5:24; Rm8:1). De ‘toorn’ is hetgeen beschreven staat in Js61:2; Rm2:5; 1:18, 24-28; 5:9; Op6:17;11:18; 15:1. De toorn begint met het verbreken van de zegels van het oordelenboek (zie Op 5) vanaf Op 6. Wanneer die verbroken worden zien we in Openbaring de uitbarsting van het ene oordeel na het andere, steeds krachtiger. Voortdurend is er sprake van Gods toorn. Het verschijnen van de Antichrist is een van de grootste uitingen van Gods wraak (Dn9:27; 2Th2:9-12; Op6:1, 2). Deze toorn duurt de volle zeven jaar, de zeventigste jaarweek. Dit alles is de “Dag des Heren” (2Th2) en dat wordt de Gemeente bespaard.
De opname van de Gemeente (2Th2), de tempel van de Heilige Geest, geeft aanleiding tot het uitbreken van de verdrukkingstijd die overeenkomt met de laatste jaarweek in Daniël 9. God neemt dan de draad weer op met Israël (Rm11). Israël zal geestelijk opstaan en alle gebeurtenissen voltrekken zich zoals de Heer die heeft voorzegd. Uit die vervullingen kan Israël opmaken dat de Messias en Zijn vrederijk nabij is, voor de deur. Met het boek Daniël of Openbaring kunnen zij dan zelfs precies berekenen wanneer hun Heer komt.
Drie gelijkenissen over de periode van de Christenheid
In de volgende gelijkenissen staat enerzijds de afwezigheid van de Heer en anderzijds Zijn komst voor de Gemeente centraal. Ze handelen over verantwoordelijkheid, waakzaamheid, beloning en oordeel. Dit is de ingeschoven periode van de Gemeente, en de belijdende Christenheid in het algemeen. We lezen niets over de verdrukkingstijd, Judea, Jeruzalem of tempel. Het gaat hier niet over een dienst die met Israël en de heilige plaats in verbinding staat, maar over de dienst in het geestelijke huis van God (1Petrus2) waarvan alle christenen deelnemen. We zien in de beloning van de trouwe slaaf dat dit niet op Israël kan slaan, want Israël wordt niet gesteld over al Jezus’ bezittingen, maar christenen zijn mede-erfgenamen. De verklaring van de gelijkenissen laat ik voorlopig achterwege want dit valt buiten de huidige scope.
Het oordeel over de volken
Dit gedeelte vindt rechtstreeks aansluiting bij Mt24:31 alwaar sprake is van het bijeenveergaderen van de uitverkorenen, de getrouwe Joden. Hier echter worden de volken verzameld en gescheiden als schapen en bokken. De troon die we hier zien is deze van bij het begin van het duizendjarig vrederijk. Alle nog levende volken worden ervoor verzameld. Zij worden beoordeeld over de manier waarop zij de predikers van het Koninkrijk hebben behandeld (Mt24:14). Dit mogen we niet verwarren met de ‘grote witte troon’ uit Op20:11, die helemaal aan het eind van het duizendjarig vrederijk komt, en dan zullen ook de doden geoordeeld worden.
Appendix: Uitverkorenen
In Mattheüs 24:22 vinden we de uitdrukking ‘de uitverkorenen’ in het Grieks ‘eklek’tos’ wat je zou kunnen vertalen als ‘uitverkoren door God’. Sommigen uitleggers passen dit toe op christen-gelovigen om zo hun uitleg dat het in Mattheüs 24 over christenen gaat te onderbouwen. Het woordje ‘uitverkorenen’ c.q. uitverkoren’ wordt in Gods Woord op vele plaatsen gebruikt bijvoorbeeld voor de Messias (Jes.42:1) en het volk Israël (Jes.43:20). Om op grond van dit woordje te beweren dat het in Mattheüs 24 om christenen gaat is ongegrond.
Appendix: De uitdrukking geslacht
Volledige opzoeking in het Nieuwe Testament van de Statenvertaling 1977. Uit de opzoeking volgt dat de uitdrukking ‘dit geslacht’, in Mt24:34, Mk13:30 en Lk21:32, enkel refereert naar het Joodse volk als zodanig, niet een periode van één generatie. Zelfs Hb3:10 heeft het niet over één generatie, maar over de weerspannige Joden.
Zie hierna de context van de uitdrukking ‘dit geslacht:
-
De uitdrukking ‘dit … geslacht’
Mt11:16 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd); 12:41,42,45 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd); 17:21 (demonen); 23:36 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd); Mt24:34 (het Joodse volk, tot aan Jezus’ komst)
Mk8:12 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd); 9:29 (demonen); Mk13:30 (het Joodse volk, tot aan Jezus’ komst)
Lk7:31 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd); 11:29 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd), 30 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd), 31 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd), 32 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd), 50-51 (ongelovige Joodse volk); 17:25 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd); Lk21:32 (het Joodse volk, tot aan Jezus’ komst)
Hd2:40 (ongelovige Joden in de tijd van Pinksteren)
Hb3:10 (ongelovige Joden in de woestijn)
Maar ook de uitdrukking ‘geslacht’, zonder aanwijzend voornaamwoord (die/dat) wordt gebruikt. Merk dan op dat enkel Mt1:17 van ‘generaties’ spreekt, als voortplantingsreeks binnen een familie, met name binnen het geslachtsregister van Jezus Christus. Dit staat echter geheel buiten elke betekenis van ‘geslacht’ in de rest van het Nieuwe Testament, en kan dan ook niet gelieerd worden aan de betekenis van ‘dit geslacht’.
Zie hierna de betekenis van de uitdrukking ‘geslacht’:
-
De uitdrukking ‘geslacht…’
Mt1:1 (familie); Mt1:17 (voortplantingsreeks binnen een familie); 12:39 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd); 16:4 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd); 17:17 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd); 19:28 (stammen van Israël); 24:30 (volken)
Mk8:38 (zondige mensheid); 9:19 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd)
Lk1:48,50 (alle mensen van alle tijden); 1:61 (familie); 2:4 (familie); 9:41 (ongelovige Joden in Jezus’ tijd); 16:8 (groep van de gelovigen); 22:30 (stammen van Israël)
Hd3:25 (mensen van alle tijden); 4:6 (familie); 7:13,14,19 (familie); 8:33 (afkomst); 13:26 (familie); 17:26,28,29 (genus); 26:7 (stammen van Israël)
Gl1:14 (mensen van eenzelfde leeftijdsgroep)
Ef3:15 (familie); 3:21 (alle mensen van alle tijden)
Fp2:15 (zondige mensheid); 3:5 (volk Israël)
Ko1:26 (mensen van alle tijden)
1Tm1:4 (afkomst)
Tt3:9 (afkomst)
Hb7:3,6 (afkomst)
1Pt2:9 (groep, volk)
Op1:7 (alle mensen in de tijd van de wederkomst); 5:9 (mensen van alle tijden); 7:4-8 (volk Israël); 7:9 (mensen van alle volken); 11:9 (mensen van alle volken); 13:7 (mensen van alle volken); 14:6 (mensen van alle volken); 21:12 (stammen van Israël); 22:16 (familie)
Conclusie
De Schriftuurlijke conclusie kan niet anders zijn dan dat de uitdrukking ‘dit geslacht’ (Mt24:34, Mk13:30 en Lk21:32), enkel te maken heeft met het Joodse volk als zodanig en niet een bepaald tijdperk van één generatie. Pas ná het Gemeentetijdperk, en niet ervóór, zal God de draad met Israël terug opnemen: in de verdrukking. Dan pas wordt Israël geestelijk hersteld en komen zij tot bekering. Vóór deze verdrukking moeten wij niet ‘één generatie’ van Israël afmeten. Pas in de verdrukking zullen de tekenen der tijden duidelijk worden.
Vóór de verdrukking is er slechts één belangrijke gebeurtenis, en gelijk ook een teken voor Israël en de wereld: de opname van de Gemeente. Dit zal als een totale verassing komen en aanleiding geven tot de verdrukking.
Wel is het waar dat het ‘wereldtoneel’ voor de aanstaande gebeurtenissen in onze tijden wordt opgezet, zowel met betrekking tot de volken, de (moslim)vijanden van Israël, de oprichting van de staat Israël, de terugkeer van Joden, het gedeeltelijke bezit van Jeruzalem, enz. Maar dit is niet het ‘begin van de weeën’ (‘beginsel der smarten’ – Statenvertaling) van Mt24:8, waarbij de tekenen der tijden duidelijk worden voor de Joden, en die hen ook tot bekering zullen leiden.
Vóór de verdrukking is er beslist geen tijdperk van ‘één generatie’ van Joden waarop ook maar iets van de rede der laatste dingen van de Heer van toepassing is. De Gemeente heeft die tekenen niet nodig, en Israël zou ze in haar onbekeerde toestand niet kunnen zien. Er zijn wel twee perioden met tekenen over de laatste dingen: 1e. de periode 33-70 n. Chr, en 2e. de ‘zeventigste jaarweek’ (de verdrukking).
Zoals reeds betoogd moeten wij vóór de Opname geen tekenen der tijden verwachten, noch voor de Gemeente, noch voor Israël. De Schrift wijst eerder op het tegendeel: het leven gaat zijn gewone gangetje totdat plots de Gemeente wordt opgenomen (Mt24:38). Daarna zal het Joodse volk de tekenen zien die haar toebehoren, en tot bekering komen.
Nagekomen opmerking
1e. Als we ervan uit gaan dat het in Mattheüs wel over christenen zou gaan dan moeten we ons afvragen hoe het zal gaan op het moment dat de Heer Jezus komt. Is er dan een opname? Gaat jood en christenen het Vrederijk binnen? Wat blijft over van de bijzondere roeping en positie van de gelovigen van de Gemeente?
2e. Op grond van welke tekst uit Mattheüs 24 baseren zich hen die leren dat het hier om christenen gaat?
3e. Is het voldoende om op grond van één woordje (de uitverkorenen’ vs.22) de visie te baseren dat daarmee christenen bedoeld worden?
4e. Als geen ‘opname’ is en maar één (weder)komst van Christus dan is een verdere openbaring van het geheimenis van de komst van Christus door Paulus totaal overbodig want Jezus’ zichtbare komst op de Olijfberg is voldoende omschreven in het Oude Testament.
Enkele aangehaalde werken:
The Bible Exposition Commentary NT
Things to Come, Pentacost, J.D..
De openbaring van Jezus Christus, deel 1 en 2, Ouweneel, W.J.
De toekomst van God, Ouweneel, W.J.
Verder nog de website van Marc Verhoeven
______________________________________________________________________________________________________________________