Pre-Wrath Rapture – Deel 14 – De zeventig jaarweken in drie delen?

12 november, 2024

Rubrieken: Pre-Wrath Rapture

Pre-Wrath Rapture

Deel 14

De zeventig jaarweken in drie delen?

Beschrijving van het standpunt

De visie van de Opname vóór de komende Toorn beweert dat de zeventigste jaarweek vermeld in Daniël 9 uit drie delen bestaat.

(1) Het eerste deel is het begin van de weeën (Mat.24:4-8 en/of de eerste vier zegels Op.6:1-8) en strekt zich uit over de eerste helft van de zeventigste jaarweek uit.

(2) Het tweede gedeelte bestaat uit de Grote Verdrukking (Mat.24:21) of het vijfde zegel (Op.6:9-11). Die zal in het midden van de zeventigste jaarweek beginnen en ergens tussen het midden en het einde stoppen. Het zesde zegel met de grote kosmische gebeurtenissen en aardbevingen is een signaal voor de gelovigen, dat spoedig het derde deel, de Dag des Heren zal beginnen (Op.6:12-17). De Gemeente (de grote menigte uit de Grote Verdrukking uit Op.7:9-17) zal tussen het zesde en het zevende zegel van de aarde opgenomen worden (na de Grote Verdrukking en vóór de Dag des Heren), wanneer Christus bij zijn tweede komst in heerlijkheid van de Hemel zal komen. Dus de Opname zal geen afzonderlijke gebeurtenis zijn van de tweede komst.

(3) Het derde gedeelte van de zeventigste jaarweek is dan de “Dag des Heren”. Die begint met het openen van het zevende zegel (Op.8:1) en duurt tot het einde van de zeventigste jaarweek. De “Dag des Heren” zal niet voor het openen van de zevende zegel, ergens in het midden en het einde van de zeventigste jaarweek plaatsvinden. Het begin van de weeën (zegel 1-4) en de Grote Verdrukking (vijfde zegel) zijn geen uitingen van Gods toorn. Zij dragen helemaal het kenmerk van menselijk handelen. Er zal dus tijdens de eerste helft en gedurende een groot gedeelte van de tweede helft van de zeventigste jaarweek geen goddelijke toorn zijn. De Toorn van God zal niet eerder beginnen, voordat in het midden en het einde van de zeventigste jaarweek met het breken van het zevende zegel de “Dag des Heren” begint. De Gemeente zal tijdens de eerste helft van de zeventigste jaarweek én door de Grote Verdrukking heen moeten. Dat betekent dat ze aan de menselijke toorn onderworpen zal zijn, ook aan de Antichrist, die aan het begin van de geboorte weeën (de eerste vier zegels) en in de Grote Verdrukking actief zal zijn. De Gemeente zal niet aan de Toorn van God’ worden onderworpen. Ze wordt van de aarde weggerukt, vóór de “Dag van de Heer” begint Met het uitstorten van de Toorn van God. Op die manier zal de Gemeente een “Opname” voor de Toorn meemaken.

De problemen ten opzichte van dit standpunt

De visie van de Opname vóór de toorn brengt een aantal problemen met zich mee.

De verdrukking en de Dag des Heren

Deze visie vereist een fundamenteel onderscheid tussen de Grote Verdrukking en de Dag des Heren. Het moet benadrukken dat de twee elkaar op geen enkel punt overlappen, dat de Grote Verdrukking uitsluitend gereserveerd is voor menselijke toorn, dat alleen de Dag des Heren de Toorn van God voortbrengt, en dat de Heilige Schrift nergens de Grote Verdrukking verbindt met de dag van goddelijke toorn.

Er kleven minstens drie problemen aan dit onderscheid.

(1) De Bijbel karakteriseert zowel de Dag des Heren (Joël 2:1-2) als de Grote Verdrukking (Dan.12:1; Mat.24:21) als een ongekende tijd van benauwdheid. Dat er uiteraard maar één ongekende tijd kan zijn, leidt tot de conclusie dat de Grote Verdrukking niet geheel gescheiden kan worden van de Dag des Heren.

(2) De toorn van God is zeker veel erger dan de toorn van de mens. Hoe kan de Grote Verdrukking, met het oog hierop, de ongekende tijd van verdrukking zijn als deze uitsluitend is gereserveerd voor menselijke toorn?

(3) De Schrift associeert de verdrukking met de dag van goddelijke toorn. Hetzelfde Hebreeuwse woord dat het idee van verdrukking of benauwdheid uitdrukt, werd zowel voor de grote verdrukking (Dan.12:1) als voor de Dag des Heren (Zef.1:15) gebruikt. Paulus associeerde de verdrukking met de dag van de toorn en de openbaring van Gods rechtvaardige oordelen (Rom.2:5-9).

Het zesde zegel

De opvatting dat de opname plaatsvindt vóór de Toorn van God beweert dat het zesde zegel een waarschuwing vooraf is aan de niet-verlosten dat de Dag des Heren spoedig zal beginnen. In tegenstelling hiermee verklaart Paulus dat de Dag des Heren zal komen als een dief in de nacht (1Thes.5:2). Net zoals een dief zijn slachtoffer geen waarschuwing vooraf geeft, zo krijgen degenen die niet gered zijn vooraf geen waarschuwing wanneer de Dag des Heren begint.

De grote menigte

De opvatting dat de opname plaatsvindt vóór Gods Toorn is dat de grote menigte van elke natie, stam, volk en taal de Gemeente is die zojuist is gearriveerd in verband met de wederkomst van Christus, tussen het zesde en zevende zegel. Deze identificatie brengt twee problemen met zich mee.

(1) Eén van de vierentwintig oudsten geeft aan dat de mensen die deel uitmaken van de grote schare uit de Grote Verdrukking komen (Op.7:13-14). Dit betekent dat alle mensen die deel uitmaken van de grote schare tijdens de Grote Verdrukking op aarde zullen zijn – dit zou een gedeeltelijke opname van de Gemeente vereisen. Deze gedeeltelijke opname zou alleen de gelovigen van de Gemeente omvatten die tijdens de Grote Verdrukking op aarde leefden. Het zullen niet al die gelovigen omvatten die hebben geleefd en zijn gestorven vóór de Grote Verdrukking en die er daarom nooit bij zullen horen. In tegenstelling hiermee geeft de Bijbel aan dat alle gelovigen van de Gemeente tegelijkertijd als één lichaam zullen worden opgenomen (1Thes.4:13-18).

(2) De Griekse tegenwoordige tijd van het hoofdwerkwoord in de verklaring van de oudsten geeft aan dat de mensen die deel uitmaken van de grote schare niet allemaal tegelijkertijd als een groep op een bepaald tijdstip uit de Grote Verdrukking komen, maar ieder afzonderlijk gedurende tijd de Grote Verdrukking, blijkbaar door hun dood. Dit staat weer in contrast met de wijze waarop de gemeente van de aarde zal worden opgenomen.

De opname en wederkomst van Christus

Het standpunt dat de opname plaatsvindt vóór Gods Toorn, leert dat de Gemeente zal worden opgenomen in verbinding met de wederkomst van Christus. Daarom zal de Opname geen gebeurtenis zijn die gescheiden kan worden van de Wederkomst. In tegenstelling hiermee geeft Jezus’ onderwijs aan dat de gebeurtenissen van Zijn wederkomst precies het tegenovergestelde zullen zijn van de gebeurtenissen van de Opname. Bij de Opname zullen alle gelovigen van de aarde worden gehaald en naar de hemel worden gebracht, en alle levende ongelovigen zullen op aarde achterblijven om het volgende tijdperk van de geschiedenis binnen te gaan. Bij de wederkomst van Christus zullen alle levende ongelovigen in het oordeel van de aarde worden weggevaagd, en alle gelovigen zullen op aarde achterblijven om het volgende tijdperk van de geschiedenis (het Millennium) binnen te gaan. Jezus leerde deze opeenvolging van gebeurtenissen meer dan eens de gang van zaken bij zijn wederkomst. In zijn gelijkenissen over het onkruid (Mat.13:24-30, 36-43) en over het visnet (Mat.13:47-50) gaf hij bijvoorbeeld aan dat hij aan het einde van dit tijdperk zijn engelen in de wereld zend om al het onkruid en de slechte vissen (de ongeredden) van de aarde weg te nemen en hen naar een vreselijke plaats van oordeel te brengen. Maar de tarwe of de goede vissen (de verlosten) worden overgelaten om deel te hebben aan het koninkrijk. In de Bergrede leerde Jezus dat de gebeurtenissen van Zijn tweede komst, onmiddellijk na de Grote Verdrukking, dezelfde zouden zijn als in de dagen van Noach (Mat. 24:21, 29-30, 37-39). Net zoals in de dagen van Noach de vloed alle ongeredden wegvaagde in het goddelijke oordeel en de verlosten (Noach en zijn familie) op aarde achterliet om een ​​nieuw tijdperk van de geschiedenis binnen te gaan, zo zal het ook zijn bij de wederkomst van Christus. Jezus illustreerde dit met twee voorbeelden. Van twee mensen in het veld wordt de ongelovige in het oordeel van de aarde weggenomen, maar de gelovige blijft in het veld achter. Vanaf het tweede moment, degenen die in de molen malen, wordt de ongelovige weggenomen in het oordeel, maar de gelovige blijft bij de molen achter (Matt.24:40-41). Degenen die worden weggevoerd, worden naar de plaats gebracht waar aasetende vogels samenkomen om de lijken op te eten (Lucas 17:37). Dit gedeelte spreekt niet over de Opname, want das was een geheimenis die pas door de apostel Paulus is bekendgemaakt.

De aanstaande wederkomst van Christus

De opvatting dat de Opname plaatsvindt vóór goddelijke toorn ontkent de verwachting van de naderende wederkomst van Christus. Daarentegen leggen talloze geleerden – zelfs sommigen die de visie van vóór de opname niet ondersteunen – uit dat het Nieuwe Testament leert dat Christus op elk moment kan terugkeren. Ze beweren ook dat God ons dit heeft geleerd om ons te inspireren tot godvruchtig leven en een krachtig dienen. In het Nieuwe Testament vinden we maar liefst zestien passages die handelen over de naderende wederkomst van Christus. Eén daarvan geeft aan dat de gelovigen in Thessaloniki voortdurend in afwachting leefden van de komst van Christus uit de hemel en er vertrouwen in hadden dat Hij elk moment kon komen (1Thess.1:10). Door de Griekse voltooide tijd van werkwoorden te gebruiken (Jakobus 5:8-9), drukt Jakobus twee dingen uit.

(1) De komst van de Heer kwam dichterbij voordat Jakobus zijn brief schreef, en zijn komst bleef dichterbij komen (Jak.5:8).

(2) Christus was als Rechter begonnen aan de deur van de hemel te staan ​​voordat Jakobus schreef, en bleef daar staan ​​(vers 9). Hieruit volgt dat Christus op elk moment door de deur van de hemel kon lopen en de gelovigen van de Gemeente voor Zichzelf kon verzamelen voor de rechterstoel. De komst van Christus uit de hemel staat dus voor de deur.

De zegels en de heiligen

De opvatting dat de opname plaatsvindt vóór goddelijke toorn beweert dat de zegels in Openbaring 6 gedurende deze tijd functioneren om veiligheid te bieden aan de gelovigen van de Gemeente op aarde. Het is waar dat zegels de functie hebben iets af te dichten, maar er moeten hier twee dingen worden opgemerkt

(1) Zegels houden spullen alleen achter slot en grendel en verhinderen alleen toegang waar ze zijn geplaatst. De zegels waren bevestigd aan de boekrol die God in zijn hand hield (Op.5:1-9), en niet aan mensen. Dus de zegels in Openbaring 6 verzegelden deze boekrol en niet de gelovigen van de Gemeente.

(2) Afdichtingen sluiten alleen af ​​zolang ze intact blijven. Maar Christus (Op.6) verbreekt de zegels en maakt daarmee een einde aan hun functie.

De zegels en toorn van God

De opvatting dat de opname plaatsvindt vóór de toorn benadrukt dat de dag van goddelijke toorn pas begint bij het verbreken van het zevende zegel (Op.8:1). Daarom is er geen verband tussen de toorn van God en de eerste zes zegels, die betrekking hebben op de eerste helft van de zeventigste week en de Grote Verdrukking. Deze zegels beschrijven alleen de gevolgen van menselijke woede.

(1) Een groot probleem met deze doctrine is dat het Christus is die de zegels verbreekt en daardoor de dingen ontketent die erachter verborgen liggen. De opvatting dat de opname plaatsvindt vóór de goddelijke toorn, komt op twee manieren tegemoet aan dit bezwaar. Ten eerste wordt beweerd dat het verbreken van het eerste zegel (Op.6:1-2) de weg opent voor de Antichrist in de wereld. Maar dan wordt er gezegd dat de Antichrist zeker niet gedreven en geleid wordt door Christus, maar door Gods grote vijand, Satan. Een dergelijke actie zou contraproductief zijn voor God. Dergelijke daden van Christus zouden echter niet contraproductief voor God zijn als ze Zijn soevereine doeleinden zouden dienen. Handelde God bijvoorbeeld niet in overeenstemming met zijn soevereiniteit tegenover Farao toen hij hem opwekte en vervolgens zoveel ellende veroorzaakte voor zijn volk Israël (Ex.9:16; Rom. 9:17)? En ook toen hij zijn hart verhardde en weigerde Gods gebod te gehoorzamen om het volk Israël te laten gaan (Ex.9:1, 12; 10:1)? Op dezelfde manier kondigde God aan (Zach.11:15-17) dat Hij de dwaze, afgodische herder (de Antichrist) over de wereld zou brengen, die het volk Israël zou verwoesten voor zijn eigen zelfzuchtige doeleinden (vgl. Dan.9:27; Mat.24:15-23).

Bovendien omvat het vijfde zegel (Op.6:9-11) het martelaarschap van de gelovigen. De opvatting dat de opname plaatsvindt vóór de goddelijke toorn, betoogt nu dat Christus zeker niet de dood van zijn eigen volgelingen zal veroorzaken. Toen Christus echter het vijfde zegel verbrak, zag Johannes geen gemartelde gelovigen, maar eerder de lichaamloze zielen van de gelovigen die waren gedood voordat het vijfde zegel werd verbroken. De Griekse volmaakte vorm van het werkwoord dat vertaalt is met ‘werden afgeslacht’ geeft aan dat deze groep gelovigen al gedood was voordat Johannes hun zielen onder het altaar zag. Dus toen Christus het vijfde zegel verbrak, initieerde hij niet het martelaarschap van zijn volgelingen.

(2) Er is nog een probleem met de opvatting dat de opname plaatsvindt vóór de goddelijke toorn. Ze beweert dat de Toorn van God geen effect zou hebben tijdens de eerste zegels. Verschillende Bijbelse factoren wijzen er echter op dat deze zegels inderdaad een uitstorting van goddelijke Toorn vertegenwoordigen, te beginnen met de eerste.

Ten eerste Paulus leerde dat de dag des Heren plotseling zou komen – precies op het moment dat de ongelovigen zouden zeggen: “Vrede en zekerheid” (1Thess.5:2-3). Het is dus duidelijk dat de Dag des Heren zal beginnen op een moment dat de wereld ervan overtuigd is dat er geen oorlog meer zal zijn. Het vertrouwen van de wereld dat de tijd van oorlog voorbij is, wordt verbrijzeld door het verbreken van de eerste zegels. Dit maakt de weg vrij voor een machtige strijder om uit te trekken – “overwinnend en overwinnend” (Op.6:1-2). Het verbreken van het tweede zegel zal de vrede van de aarde wegnemen (Op.6:3-4). De Schrift laat zien dat de oorlogen tussen naties vaak instrumenten zijn van Gods toorn (Jes.10:5-6; Jer.50:9-13, 25), en dat de zegels een keer verbroken zullen worden (Op.6-20). Er zal geen vrede en veiligheid voor de wereld zijn totdat Christus het Duizendjarige Koninkrijk vestigt na Zijn tweede komst naar de aarde. In het licht van deze dingen zal de dag des Heren dus beginnen met de uitstorting van Gods toorn bij het verbreken van het eerste zegel (Op.6:19).

Ten tweede zal het verbreken van het derde zegel hongersnood op aarde brengen (Op.6:5-6). Hier is het belangrijk om te onthouden dat óf God óf Christus (iemand die spreekt vanaf de troon te midden van de vier levende wezens; vgl. Op.4:6-5:6) deze hongersnood en de prijs van voedsel bepaalt en dat de omvang van de hongersnood werd vastgesteld. De Bijbel leert dat hongersnoden een uitdrukking kunnen zijn van Gods toorn (Jer.42:17-18; 44:8, 11-13: Ezech.5:11-17; 7:14-15).

Ten derde zal een kwart van de wereldbevolking sterven door zwaard, hongersnood, pestilentie en beesten wanneer Christus het vierde zegel verbreekt (Op.6:7-8). Door de profeet Ezechiël zegt God dat Hij hongersnood, wilde beesten, pestilentie en zwaard zal sturen als uitingen van Zijn toorn en woede (Ez.5:15-17), en Hij noemt deze instrumenten van de dood “mijn vier kwade oordelen” (Ez.14:21).

Ten vierde zorgt het verbreken van het vijfde zegel ervoor dat de lichaamloze zielen van de gemartelde gelovigen onder het altaar verschijnen (Op.6:9-11). Het verbreken van het zegel onthult dus nog een reden waarom de werktuigen van Satan het verdienen dat er meer goddelijke toorn over hen wordt uitgestort met de resterende zegels, trompetten en schalen.

Ten vijfde zal het verbreken van het zesde zegel meer rampen en aardbevingen veroorzaken (Op.6:12-17). Hun kracht suggereert dat dit een verschrikkelijke uiting is van Gods toorn en niet het werk van de mens. De reactie van de ongelovigen op deze verschijnselen geeft aan dat zij deze herkennen als uitingen van Gods toorn. Bovendien voorspelde Jesaja het zesde zegel (Jes.2:10-22) en associeerde dit met de Dag des Heren (vers 12). Daarmee verbindt hij het zesde zegel met de dag van goddelijke toorn. Jezus beschreef de omstandigheden (Mat. 24) die in de wereld zouden heersen vóór de gruwel der verwoesting in het midden van de zeventigste week, en hij noemde deze omstandigheden het “begin van de barensnood” (Mat.24:4-8). Het feit dat Jezus naar deze weeën verwees vóór de gruwel der verwoesting in het midden van de week, toont aan dat het begin van de weeën in de eerste helft van de zeventigste week zal plaatsvinden. Een vergelijking van het begin van de weeën met de eerste vier zegels in Openbaring 6 laat zien dat ze hetzelfde zijn. Als het begin van de weeën in de eerste helft van de zeventigste week plaatsvindt, moet dit ook het geval zijn bij de eerste vier zegels.

______________________________________________________________________________________