Dogmatiek – Vergeving

25 juli, 2023

Rubrieken: Dogmatiek

Dogmatiek

Vergeving

Inleiding

Het juiste begrip van het onderwijs van de Schrift over vergeving zal samen moeten gaan met het verduidelijken van een paar andere onderwerpen die we in de Bijbel vinden. Omdat dit onderwerp vaak verkeerd begrepen wordt, moet er wel meer aandacht aan worden besteed. Vergeving van de ene persoon ten opzichte van de andere is de minst moeilijke verplichting ten opzichte van elkaar, terwijl vergeving van de kant van God jegens de mens de meest gecompliceerde en kostbaarste onderneming is. Zoals we in de Bijbel zien, is er een overeenkomst tussen vergeving en schuld en, in het geval van die vergeving die God uitoefent, moet de schuld worden betaald – hoewel het zelf door Hemzelf wordt betaald – voordat vergeving kan worden verleend. Er wordt gezegd dat, hoewel bij menselijke vergeving alleen een straf is vereist of in rekening wordt gebracht, Goddelijke vergeving volledige voldoening vereist wegens de eisen van Gods geschonden heiligheid. Er moet een prijs betaald worden! Het onderwijs betreffende vergeving kan worden verdeeld in zeven belangrijke onderwerpen.

  1. Vergeving in het Oude Testament

Het aspect van Goddelijke vergeving in het Oude Testament, dat ook rijk is in haar typische betekenis, is een volledige vergeving. Het allerbelangrijkste kenmerk is, dat Goddelijke vergeving namelijk de betaling van schuld vereist, dat is inbegrepen in het offeren van dieren.

Ten eerste werd het offer voldoende geacht door degene die het als vervanging aanbood, omdat daarop de rechtvaardige doodstraf viel. Er moest eerst een offer worden gebracht, voordat de zondaar vergeven kon worden. Op die manier vinden we het ook beschreven in Leviticus 4:20: ‘En met de stier zal hij doen, zoals hij met de stier van het zondoffer gedaan heeft, zó zal hij daarmee doen. Zo zal de priester over hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden’.

Maar omdat het offer slechts typisch en als een bedekking van de zonde diende tot het tijdstip waarop God uiteindelijk of rechtvaardig met zonde in de dood van Christus oordeelde, was de vergeving onvolledig. Goddelijke vergeving als zodanig werd echter wel op de overtreder toegepast. Twee passages uit het Nieuwe Testament werpen licht op de aard van deze tijdelijke Goddelijke omgang met zonde. In Romeinen 3:25 wordt met verwijzing naar het al dan niet toestaan, of voorbijgaan van zonden, dat wil zeggen vóór het kruis, gesteld: ‘Wegens het voorbij laten gaan van de zonden die tevoren hadden plaatsgevonden onder de verdraagzaamheid van God’. Ook in Handelingen 17:30 wordt in soortgelijke bewoordingen hetzelfde gezegd: ‘Met voorbijzien dan van de tijden van onwetendheid’ wordt verwezen naar het feit dat God in het verleden de zonde niet volledig oordeelde. Er moet echter aan worden herinnerd dat de enorme reeks Goddelijke beloften voor het volkomen en volmaakt omgaan met elke zonde die zijn begaan, allemaal in en door Christus op het kruis werden gedragen.

  1. Vergeving voor de zondaars

In het onderwijs van vergeving is er behoefte aan nadruk te leggen of het gegeven dat vergeving van zonde wordt uitgebreid tot de ongelovigen omdat het onderdeel uitmaakt van Gods heilsplan. Daarom moet worden gezegd dat vergeving van zonde nooit door de onwedergeborenen kan worden opgeëist, het is genade. Vergeving wordt hen gegeven als een fase van Gods verlossingsplan in Christus. Hoewel te vaak verondersteld waarheid te zijn, is vergeving van zonde voor de niet-geredden niet hetzelfde als redding, want redding is een toevoeging op vergeving. Daarom staat er geschreven: ‘En Ik geef hun eeuwig leven’ (Joh.10:28), en in Romeinen 5:17 wordt bijvoorbeeld verwezen naar ‘de gave van gerechtigheid’.

Vergeving voor gelovigen

Op het moment dat een gelovige Christus leerde kennen als zijn Heiland en hij werd gered, zijn al zijn overtredingen (het verleden, het heden en de toekomst) – voor zover veroordeling kan worden toegegeven – vergeven. Dit moet de betekenis zijn van het woord van de apostelen in de brief aan de Kolossers 2:13 – ‘En u, toen u dood was in de overtredingen en in de onbesnedenheid van uw vlees, u heeft Hij mee levend gemaakt met Hem, terwijl Hij ons alle overtredingen vergeven heeft’. Dit bewijst het volmaakte Goddelijke handelen met alle zonde zodat gezegd kan worden: ‘Zo is er dan geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn’ (Rom.8:1). De gelovige is niet veroordeeld (Joh.3:18) en zal daarom niet oordelen (‘veroordeling’ – Joh.5:24). Er hoeft alleen maar aan te worden herinnerd dat, aangezien Christus alle zonde heeft gedragen en de status van de gelovige compleet is in de opgestane Christus, hij voor altijd vervolmaakt wordt door in Christus te zijn. Als lid van de familie van God is de christen – als hij zondigt – natuurlijk, net als elk kind, onderworpen aan tuchtiging door de Vader, maar hij wordt nooit veroordeeld met de wereld (1Cor.11:31-32). De remedie voor de gevolgen van een zonde is de belijdenis ervan aan God. Hierdoor keert hij terug naar zijn gemeenschap met God en hopelijk met de wetenschap en respect voor het kwaadaardige karakter van alle zonde. Er staat geschreven: ‘ Als wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid’ (1Joh.1:9). Deze daad van berouwvolle belijdenis resulteert met absolute Goddelijke zekerheid in de vergeving en reiniging van de zonde. De gelovige die over zijn slecht gedrag geoordeeld heeft, heeft het voorrecht om door geloof het herstel te aanvaarden dat God beloofd heeft en dat onmiddellijk op de belijdenis volgt. Hier kan aan worden toegevoegd dat, hoewel de belijdenis altijd tot God is gericht (vgl. Ps.51:4; Luk.15:18-19), er tijden en situaties zijn waarin een dergelijke erkenning moet worden verleend aan de persoon of personen die ook onrecht hebben aangedaan. Dit zal met name het geval zijn wanneer degenen die anderen onrecht hebben aangedaan zich bewust zijn van het kwaad. Er moet echter worden benadrukt dat belijdenis voornamelijk aan God wordt gedaan en in de overgrote meerderheid van de ervaringen niet verder moet gaan. Wat betreft het effect van de zonde van de gelovige tot God, kan worden opgemerkt dat, was het niet dat wat Christus heeft gedaan en wat Hij doet wanneer de christenen zondigen, de minste zonde de macht zou hebben om degene die zondigt uit de gemeenschap van God brengt. In Johannes 2:1 wordt gezegd dat Christus voor God voor de gelovige pleit op het moment dat hij zondigt. Zoveel wordt geopenbaard dat Hij een pleidooi voor God de Vader in de hemel voert omdat Hij diezelfde zonde droeg in Zijn lichaam op het kruis. Dit is zo volledig een antwoord op het vereiste Goddelijke oordeel dat anders op de gelovige moet vallen, dat Hij door zo’n pleitbezorger, die hier de verheven titel ‘Jezus Christus de rechtvaardige’ vergeven, gereinigd en in een herstelde relatie met God komt. Er was een specifieke en afzonderlijke handelwijze door Christus aan het kruis in verband met die zonden die de gelovige zou begaan. Daarom staat er geschreven: ‘Hij is de verzoening voor onze zonden’ (1Joh.2:2). Het is ook waar dat hij de verzoening is geworden ‘voor de zonden van de hele wereld’. Dat wil niet zeggen dat iedereen dan ook met God verzoend is, maar het offer van Christus strekt zich uit tot alle mensen, maar deze dienen zich te bekeren. Bij een juist begrip van de leer van Goddelijke vergeving zal er echter een groot verschil worden waargenomen tussen de verzoening die Christus werd voor christenen en die welke hij werd voor de wereld van de niet-geredden tot stand heeft gebracht.

  1. Vergeving in het koninkrijk

De Bergrede (Mat.5:1-7:27) geeft ons een specifieke aanduiding van de voorwaarden waarop goddelijke vergeving gedurende deze periode kon worden verkregen. Deze informatie wordt gevonden in het gebed (Mat.6:9-13) dat Christus Zijn discipelen liet bidden tijdens de periode van zijn koninkrijk toen Hij tot Israël predikte – een tijd waarin de bediening samenviel met de proclamatie van dat koninkrijk. Daarom is het absoluut noodzakelijk dat, om enige schijn van een juiste interpretatie te behouden, dit gebed, met inbegrip van de openbaring en met respect voor Goddelijke vergeving, beperkt blijft in zijn leerstelling en toepassing tot het tijdperk waartoe het behoort. In dat tijdperk wordt gaat het over de relatie van de mens tot zijn medemens. Het is dan dat wat bekend staat als de Gouden Regel – ‘Alles dan wat u wilt dat u de mensen doen, doet u hen ook zo; want dat is de wet en de profeten’ (Mat.7:12) – zijn juiste plaats krijgt. De specifieke zin in het gebed die de voorwaarden van goddelijke vergeving openbaart, luidt: ‘En vergeef ons onze zonden, zoals wij onze schuldenaren vergeven’ (Mat.6:11). Hier mag geen verkeerde interpretatie worden toegestaan, ongeacht het gevoel van gewoonte met betrekking tot deze gebedsformule. Deze passage anticipeert op de menselijke bereidwilligheid om te vergeven. Dit kan niet gelden voor iemand die als gelovige alle overtredingen al is vergeven – verleden, heden en toekomst: noch kon het van toepassing zijn op de christen die gezondigd heeft en die bijgevolg onderworpen is aan kastijding, want van hem staat geschreven dat als hij maar zijn zonde belijdt, hij vergeven en gereinigd zal worden.

De daden van belijdenis en van het vergeven van anderen hebben niets met elkaar te maken. Dit is de enige smeekbede in het gebed die Christus nadien opnam voor een speciale opmerking en interpretatie. Het is zoals gedacht dat Hij anticipeerde op het ongerechtvaardigde gebruik van het gebed in dit tijdperk en probeerde zijn karakter des te duidelijker te maken. De opmerking van Christus luidt: ‘Want als u de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; als u de mensen hun overtredingen echter niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven’ (Mat.6:14-15). Geen enkele onbevooroordeelde beschouwing van deze uitspraak of van Christus ‘interpretatie’ ervan, heeft het ooit gered van het volledig oneens zijn met het feit van goddelijke vergeving in het genadetijdperk. Het is bijvoorbeeld geschreven in Efeziërs 4:32 ‘Maar weest jegens elkaar goedertieren, welgezind, elkaar vergevend, zoals ook God in Christus u vergeven heeft’. Hier zien w opnieuw een contrast tussen wet en genade. Vergevingsgezind zijn omdat iemand al door God is vergeven omwille van Christus, is volledig verwijderd van de toestand waarin iemand alleen zal worden vergeven in de mate waarin hij zelf vergeeft. De laatste behoort tot een verdienste zoals in het koninkrijk zal worden verkregen; de eerste is in harmonie met de huidige rijkdom van goddelijke genade.

  1. Vergeving tussen mensen

Hoewel, zoals hierboven vermeld, de voorwaarden waarop goddelijke vergeving in het koninkrijk kan worden gewaarborgd, het vergeven van anderen is, is het motief om anderen in het koninkrijk te vergeven vergelijkbaar met die onder de huidige heerschappij van genade. Dit werkingsprincipe als in de koninkrijk vereisten wordt door Christus verklaard in Mattheüs 18: 21-25. Een zekere koning vergaf een schuld van tienduizend talenten – een enorme som geld, waarna degene die aldus was vergeven weigerde een schuld af te schaffen voor het schamele bedrag van honderd denaren. Dat zo’n situatie geen plaats zou kunnen hebben in het leven van allen die volmaakt zijn in Christus en daarom voor altijd veilig zijn, wordt geleerd uit de slotverzen van dit gedeelte, dat luidt: ‘En zijn heer, boos als hij was, gaf hem aan de pijnigers over, totdat hij alles wat hij hem schuldig was, betaald zou hebben. Zo zal ook Mijn hemelse Vader met u doen, als niet ieder van u van harte de misdaden van zijn broeder vergeeft’ (Mat.18:34-35). De gelovige die tot dit tijdperk van genade behoort, wordt bevolen vriendelijk te zijn voor andere gelovigen, zachtaardig en vergevend voor elkaar, net zoals God ‘omwille van Christus u heeft vergeven’.

  1. Vergeving van de onvergeeflijke zonde

Toen Christus op aarde diende in de kracht van de heilige Geest, was een bijzondere zonde mogelijk en zou deze kunnen zijn begaan, namelijk het toeschrijven aan satan van de aldus gemanifesteerde kracht van de Geest. Voor deze zonde kon er geen vergeving zijn in het tijdperk dat toen aanwezig was en in het tijdperk dat onmiddellijk volgt (Mat.12:22-32). Het is duidelijk dat zo’n situatie nu niet bestaat in de wereld. Het is geheel ongegrond om te veronderstellen dat elke menselijke houding ten opzichte van de heilige Geest een duplicatie van dit kwaad is en daarom even onvergeeflijk als de enige zonde waarvoor Christus waarschuwde. Een onvergeeflijke zonde en een ‘wie wil’ evangelie kan niet naast elkaar bestaan.

Waar vandaag een onvergeeflijke zonde mogelijk is, zou elke evangelie-uitnodiging in het Nieuwe Testament specifiek degenen moeten uitsluiten die die zonde hadden begaan.

  1. Vergeving betreffende de zonde tot de dood

De apostel Johannes schrijft over een zonde die resulteert in fysieke dood die gelovigen kunnen begaan. De passage luidt: ‘Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, dan moet hij tot God bidden, en Hij zal hem het leven geven, namelijk aan hen die niet zondigen tot de dood. Er is een zonde tot de dood; daarvoor zeg ik niet dat hij moet bidden’ (1Joh.5:16). Er zal aan worden herinnerd dat, volgens Johannes 15:2 en 1 Korinthiërs 11:30, God zich het recht voorbehoudt om uit dit leven een gelovige te verwijderen die niet langer een getuige in de wereld is. Een dergelijke verwijdering betekent niet dat de aldus verwijderde verloren is gegaan; het betekent alleen een vorm van drastische kastijding en dat tot het einde dat niet mag worden veroordeeld met de wereld (1 Cor.11:31-32).

______________________________________________________________________________________________________________________________